Molloy. We ontmoeten hem in de kamer van zijn overleden moeder. Een oude man, kreupel, half blind, winden latend. Een stinkende, tandeloze landloper. Hoe hij hier is gekomen weet hij niet. Elke zondag komt een man hem bezoeken. Deze geeft hem geld in ruil voor wat hij schrijft. Wie de man is weet hij niet. Molloy weet überhaupt niet veel. Hij weet niet waarheen, hij weet niet hoe, hij weet niet waartoe. Molloy is het vleesgeworden niet-weten. “(…) Een mist die elke dag in me opkomt en al het andere verbergt en mij verbergt voor mijzelf ” (M, 33), zo omschrijft hij zijn niet-weten. “Want ik weet niet meer precies wat ik doe, noch waarom ik het doe, dat zijn dingen die ik steeds minder begrijp (…). En dan vervult het doen me met zo’n, ik weet het niet, onmogelijk te zeggen, voor mij, op dit ogenblik, na zo lange tijd, begrijpt u, dat ik me er niet mee ophoud na te gaan krachtens welk principe. En te minder omdat wat ik ook doe, dat wil zeggen wat ik ook zeg, het zal altijd in zekere zin hetzelfde zijn, ja, in zekere zin. En als ik over principes spreek, terwijl er geen is, kan ik er niets aan doen. Trouwens, hoe weet je of je je eraan houdt of niet? En hoe breng je de lust op het te weten te komen?” (M, 51) Molloy mag dan weten dat hij niet-weet, dat weerhoudt hem er niet van te blijven nadenken over dingen, principes te zoeken, orde te vinden in de chaos en een houvast in zijn verwarring. Hiermee betreden we het absurde universum van de Ierse schrijver en Nobelprijswinnaar Samuel Beckett.

Molloy vertelt het verhaal van zijn leven. Zo goed en zo kwaad als dat gaat. In drie alinea’s, waarvan de laatste 87 pagina’s vult, baant hij zich een weg door zaken die zo zouden kunnen zijn als hij ze vertelt maar ook net zo goed anders. Als lezer bekruipt je het “Molloy-gevoel” weg te zakken in een moeras zonder ergens steun te vinden. Hij begint zijn relaas met de ontmoeting van twee mannen op een kale landweg. Ze kwamen beiden uit de stad, maar één van hen was op zijn schreden teruggekeerd. Ze praatten even met elkaar en gingen toen ieder huns weegs. Molloy, die deze ontmoeting vanaf een heuveltje had gadegeslagen, werd overvallen door een gevoel van eenzaamheid en besloot de volgende dag op zijn fiets naar zijn moeder te gaan. Zijn moeder. Een dove, blinde, waanzinnige oude vrouw die hem Dan noemde. Toen hij bij de toegangspoort van de stad waar hij dacht dat zijn moeder woonde was aangekomen, rustte Molloy even uit, voorovergebogen over het stuur van zijn fiets. Een agent hield hem aan omdat hij de openbare orde verstoorde. Hij kon geen papieren tonen en dus nam de agent hem mee naar het bureau. Daar speelde zich een dolkomische scene af, waarin Molloy zich nauwelijks zijn eigen naam kon herinneren en al helemaal niet de naam van zijn verblijfplaats. Vrijgekomen vervolgde hij zijn weg, maar hij was inmiddels het doel van zijn reis vergeten. Toen hij in een greppel wat lag uit te puffen, herinnerde hij het zich weer.

Andermaal op zoek naar zijn moeder kwam hij in een stad terecht die hij niet herkende. Hij probeerde uit te vinden of dit de stad was waar zijn moeder woonde en waar hij zelf zijn hele leven had gewoond, maar dat ging niet zonder problemen, want de naam van de stad was hem nog steeds niet te binnen geschoten. Met zijn fiets reed hij per ongeluk een hond dood. De eigenares van de hond vroeg Molloy mee naar haar huis te gaan om het beest daar samen te begraven. Toen Molloy bij haar thuis in slaap viel sloot ze hem op in de slaapkamer. Molloy had de plaats ingenomen van haar hond. Na onbepaalde tijd wist hij te ontsnappen. Hij had wat tafelzilver meegenomen om te verkopen en ook een messenleggertje, dat hem in hoge mate boeide, omdat hij maar niet kon begrijpen waarvoor het diende. Eindeloos kon hij over de betekenis van dit mysterie speculeren. Hij heeft het nooit verkocht.

Molloy verliet de stad weer, maar nu zonder fiets. Omdat één van zijn benen stijf was, bewoog hij zich voort op krukken, zwaaiend door de lucht. Hij verbleef enige tijd aan zee, om wat te spelen en stenen te zoeken om op te zuigen. Toen besloot hij weer naar zijn moeder te gaan, ditmaal via het moeras naar de stad waarvan hij niet wist of het de goede was. Molloy wordt door wat hij zijn “imperatieven” (M, 95) noemt aangezet de “kwestie met zijn moeder” op te lossen. Deze “kwestie met zijn moeder” is in feite een vage motivatie voor wat zijn innerlijke stem hem vertelt te doen. Molloys duistere wegen worden niet uitgezet door bewuste keuzes en heldere overwegingen, maar door “een gefluister, een verandering in de stilte.” (M, 97) Molloy vaart op een geheel ander kompas dan dat van het rekenende denken.

In het moeras mishandelde hij iemand die daar leefde en die hem bij zich wilde houden tegen de eenzaamheid. Maar ook wilde Molloy laten zien dat hij in zijn conditie nog tot heel wat in staat was, onder gunstige omstandigheden. Inmiddels was zijn goede been ook stijf geworden. Aan het eind van zijn relaas vinden we hem kruipend over de grond door een bos verder gaan, op zoek naar zijn moeder.

In het bos hoorde Molloy de klank van een gong. Wanneer dit geluid afkomstig was van de gong die het dienstmeisje van een zekere Moran luidde om het eten aan te kondigen, dan zou dit betekenen dat Molloy zijn reis eindigde in een greppel nabij Morans tuin, op de dag dat deze vertrok. Moran is de andere hoofdpersoon uit roman Molloy, uit 1948, de eerste roman van Becketts trilogie. Jacques Moran is iemand die zijn vaste opvattingen heeft en zich graag in deze opvattingen bevestigd ziet. In tegenstelling tot Molloy, is hij iemand die denkt te weten. Hij gelooft in zichzelf, weet wat hij doet en weet dat het goed is wat hij doet en zelfs beter dan anderen het zouden kunnen doen. Moran vindt “het pijnlijk iets niet te begrijpen.” (M, 113) “Ik was iets zekers, te midden van andere zekerheden” (M, 119), merkt hij over zichzelf op. Als een goede Ierse burger is hij een aanhanger van de rooms-katholieke kerk. Hij is plichtsgetrouw, gedisciplineerd, redelijk en koel berekenend, “evenwichtig, koud als kristal en even vrij van troebele diepten” (M, 124), om een omschrijving van hemzelf te gebruiken. Ook is Moran zo iemand, die denkt dat zijn lijden en angst oorzaken buiten hemzelf hebben en die gelooft dat hij aan de angst en het lijden een einde kan maken, door die uitwendige oorzaken te leren begrijpen en beheersen. Aldus de kwade, onbegrijpelijke en onbeheersbare wereld buiten zichzelf gesloten hebbende verblijft Moran in een schijnbaar vredige wereld, te midden van zijn conventies en bezittingen: “Alles was stil. Geen zuchtje. Uit de schoorstenen van mijn buren steeg de rook steil en blauw op. Niets dan vredige geluiden, geklik van houten hamers tegen ballen, een hark in het zand, in de verte een grasmaaimachine, de klok van mijn geliefde kerk. En vogels natuurlijk, vooral merels en lijsters, hun gezang stierf droevig weg, ze waren overweldigd door de hitte en vluchtten van de hoge takken die ze opzochten bij de dageraad naar de schaduw van de struiken. Tevreden snoof ik de geur op van mijn citroenkruid. In deze omgeving vervlogen mijn laatste ogenblikken van geluk en rust.” (M, 103)

In het tweede deel van de roman Molloy vertelt Moran zijn verhaal. Hij kon niet slapen en begon aan zijn rapport. Hij vertelde van een zekere Gaber, een tussenpersoon van zijn werk die zijn zondagsrust kwam verstoren. Gaber bracht een opdracht van hun baas Youdi over, de leider van een Kafkiaanse organisatie waarvan Moran één van de agenten is. Het was op die gedenkwaardige zondag in de zomer dat Moran de opdracht krijgt Molloy op te sporen, samen met zijn zoon. En als het inderdaad zo was zoals we hebben opgemerkt, dat Molloy in het bos de gong hoorde die Morans dienstmeisje voor het eten sloeg, dan begon Moran zijn zoektocht naar Molloy, op de dag dat deze in een greppel nabij zijn tuin aanbelandt.

Vanaf het moment dat Gaber Moran de opdracht gaf Molloy op te sporen, veranderde Morans leven ingrijpend. Het vergif was toegedient schrijft Moran in zijn rapport, “kleur en gezicht van de wereld veranderden reeds, weldra zou ik moeten toegeven dat ik bang was.” (M, 107) Bang omdat zich iets aan hem voltrok dat hij niet kon beheersen, noch kon begrijpen. Moran deed nog snel communie bij zijn priester. Maar de priester kwam hem anders voor en de hostie omschreef hij als een “pijnstiller” (M, 112). “Mijn leven ontglipt me, maar ik weet niet langs welke weg” (M, 113), merkt Moran op. Hij begon zich af te vragen hoeveel hij eigenlijk wist van de organisatie waarvoor hij werkte. Was hij de enige agent en Gaber de enige bode? Dat geloofde hij zelf niet, maar hij moest tot zijn spijt vaststellen dat dit enkel een geloof was. Bijna begon hij het bestaan van zijn baas Youdi, die hij nooit had ontmoet te betwijfelen. Maar wanneer hij dat deed zou hij echt alléén verantwoordelijk zijn voor zijn bestaan. De onrust schoot wortel in deze evenwichtige en koel berekenende persoon. “Ik deed niets dan heen en weer lopen” (M, 119), schrijft Moran.

Moran kende Molloy. Molloy was iemand met wie hij zich vroeger of later zou moeten bezighouden, lezen we in Morans rapport. Er trad zelfs een identificatie op wanneer Moran over Molloy schreef: “Hij hijgde. Zodra hij zich in mij verhief, begon ik te hijgen.”(M, 124) Maar deze identificatie was niet zozeer een identificatie met de èchte Molloy die we reeds waren tegengekomen, alswel met het tegendeel van Moran zelf: “Zo bezocht hij me, met heel lange tussenpozen. Dan was ik niets dan geraas, logheid, woede, benauwdheid, onophoudelijke, razende en vergeefse inspanning. Kortom, het tegendeel van mezelf”, schreef Moran. En hij voegde eraan toe: “Dat veranderde me. En als ik hem zag verdwijnen, met een soort gekrijs van het hele lichaam, had ik bijna spijt.” (M. 125) Moran schreeef over zichzelf dat hij een “maaksel” (M, 125) was en dat hij ervan hield zijn “rollen tot het bittere einde te spelen.” (M, 133) Dit maaksel der conventie in ogenschouw genomen kunnen we ons afvragen of Molloy voor Moran niet diens diepere zelf was. Een zelf dat èchter was en vrijer. Maar vrijer niet in de zin van de keuzevrijheid en autonomie waar Moran in geloofde, maar in de zin van onbeersbaarheid, onvoorspelbaarheid en ongrijpbaarheid.

Moran begon zijn zoektocht naar Molloy samen met zijn zoon, zoals Youdi hem had opgedragen, “zonder te weten waaraan hij begon, zonder kaart of reisgids te hebben geconsulteerd, zonder de vraag te hebben overwogen welke weg te gaan, en in welke etappen.” (M, 136) Deze voor Morans doen hoogst ongebruikelijke wijze van werken kan beduiden dat hij niet datgene onder ogen wilde komen, wat zich vanaf Gabers komst aan hem aan het voltrekken is. Er zit iets dubbels in de houding van Moran ten opzichte van het doel van zijn onderneming. Enerzijds wilde hij zich zo min mogelijk bezighouden met zijn opdracht, anderzijds floot hij toen hij bij zijn vertrek in het midden van de nacht zijn vertrouwde omgeving en zijn bezittingen achterliet.

Vader en zoon reisden noordwaarts, naar “het land van Molloy”. Pas in Morans rapport lezen we voor het eerst de naam van de stad waar Molloy woonde en die Molloy maar niet te binnen wilde schieten. Bally, luidde die naam. En “het land van Molloy” bestond uit deze stad, of liever dit dorp met omliggende landerijen. Wat Molloy in zijn verhaal voor de zee hield, blijkt volgens Morans rapport slechts een smalle kreek te zijn. Moran merkte echter bij zijn beschrijvingen op dat hij dit alles denkt te weten over “het land van Molloy”, maar zeker weten deed hij het niet.

Op een nacht werd Moran wakker van een scherpe steek in zijn knie. Hij stelde zichzelf gerust met de gedachte dat het “een beetje neuralgie” was en sliep weer in. Maar de volgende ochtend kon niet meer opstaan. Hij was niet in staat zijn been te buigen. Dit feit voor zijn zoon verbergend droeg Moran hem op een fiets in de dichtsbijzijndste stad te kopen. ‘s Avonds kreeg hij bezoek van een man, die veel leek op één van de twee mannen op de kale landweg die Molloy aan het begin van zijn verhaal beschreef. De vreemdeling vroeg hem een stuk brood en ging weer weg. Morans zoon was die nacht niet komen opdagen. Een dag gaat voorbij en Moran dacht na over de verandering die hij doormaakte. “En wat ik zag”, schrijft Moran, “leek eerder op een verbrokkeling, op een plotselinge ineenstorting van alles wat me altijd had behoed voor wat ik altijd gedoemd was te zijn. Of het was als een steeds sneller uitboren naar ik weet niet wat voor licht en aangezicht dat ik eens gekend en lang verloochend had.” (M, 162 – 163) Moran beschrijft hier iets dat we vanuit de zenpraktijk kennen: het gevoel op te lossen, te “verbrokkelen”, door het zitten “uitgeboord” te worden; beschermingsmechanismen die smelten. Wat we altijd dachten dat we zijn lost op als een kalmeringstablet in een glas water. Dit is een beangstigende ervaring en Moran heeft dan ook de grootste moeite deze verandering te accepteren. Zijn angst drukte zich uit in een gebeurtenis die zich die nacht voordeed, toen de andere van de twee mannen op de kale landweg uit Molloys beschrijving Moran kwam bezoeken. Wat zijn kleding betrof had deze vreemdeling veel weg van een zwerver als Molloy maar in zijn gelaat herkende Moran het zijne. De bezoeker informeerde naar de andere man en in een vlaag van verstandsverbijstering en angst sloeg Moran hem het hoofd in. De ongelukkige vreemdeling representeert de verandering die zich in Moran zelf voltrekt – een verandering die hij wanhopig tracht te ontsnappen door haar representatie te vernietigen. Maar het gegeven van deze onbeheerste handeling zelf, drukt de verandering die zich in Moran voltrekt maar al te zeer uit.

De volgende dag brak Moran het kamp op en ging op een heuveltje in de buurt zitten – het heuveltje waarop wellicht Molloy zat toen de twee mannen elkaar op de kale landweg ontmoetten. ‘s Avonds arriveerde dan eindelijk zijn zoon met een fiets. Wanneer vader en zoon hun zoektocht naar Molloy op de fiets voortzetten, begon Moran steeds meer op het object van zijn onderneming te lijken. Ook Molloy bewoog zich immers met een stijf been op de fiets voort. Totaal aan zijn zoon overgeleverd moest Moran genoegen nemen met een plaats op de bagagedrager terwijl zijn zoon fietste. Een mooi beeld van zijn verandering. Moran begon noodgedwongen zijn leven uit handen te geven.

Onderweg kwamen ze een herder met een kudde schapen tegen. Deze zwijgende, haast serene man maakte een grote indruk op Moran. Hij voelde het verlangen de last van zijn eigen verantwoordelijkheid voor zijn bestaan, een last die steeds zwaarder op hem drukte, aan deze herder over te dragen. Hij had hem willen zeggen: “Neem me met u mee, ik zal u trouw dienen, voor niets dan een onderdak en wat voedsel.” (M, 174) Maar hij zei het niet, waarschijnlijk omdat hij zich realiseerde dat datgene wat hij altijd had gedaan, namelijk de verantwoordelijkheid voor zijn bestaan in handen van anderen geven, in de handen van de christelijke God, of van Youdi, zijn geheimzinnige werkgever in feite een illusie was.

Na een moeizame reis van enkele weken arriveerden vader en zoon in de buurt van Bally. Die nacht liet Morans zoon Moran alleen achter na één van hun talloze ruzie’s. Hij had de fiets en de tassen meegenomen. Moran bleef nog enige dagen op de plaats waar zijn zoon hem had achtergelaten, “(…) niet in staat tot handelen of misschien eindelijk sterk genoeg niet meer te handelen” (M, 176), schrijft Moran. Hij was rustig. Vol vertrouwen wachtte hij op wat komen ging. Hij had de strijd opgegeven.

Op een dag kwam Gaber hem zeggen dat hij onmiddelijk terug naar huis moest. En Moran ging terug naar huis, hij deed er de gehele winter over en kwam thuis in de lente. De terugtocht veranderde hem zodanig dat hij onherkenbaar werd voor zichzelf; zijn kleren aan flarden, hij leek een landloper. Tijdens deze tocht hoorde hij voor het eerst zijn “innerlijke stem”, maar besteedde er weinig aandacht aan. Hij keerde terug in een verlaten huis. De electriciteit was afgesloten en dat liet Moran zo. Hij verkocht zelfs al zijn bezittingen. Geloven in God deed Moran niet meer. Net als Molloy had hij nu krukken. “Ik ga weg”, schrijft Moran in zijn rapport, “Misschien ontmoet ik Molloy.” (M, 191)

We zouden na aanleiding van Morans relaas een koan (een niet middels ons verstand op te lossen kwestie) kunnen formuleren. Heeft Moran Molloy nu gevonden of niet? Wanneer we zouden antwoorden dat hij hem niet gevonden heeft, waarom stuurde zijn baas Youdi hem dan weer terug naar huis? Dat zou hij toch alleen maar doen als Moran zijn opdracht had voltooid. Wanneer we zouden stellen dat Moran Molloy wèl heeft gevonden, dan komt dat noch met het verhaal van Moran, noch met dat van Molloy overeen. Heeft hij hem nu gevonden of niet?

Een andere vraag die zich opdringt na het lezen van Morans rapport, is de vraag naar wat er precies in Moran is veranderd. Aan het einde van zijn verhaal zegt Moran dat hij met zijn “innerlijke stem” heeft leren leven, de stem die hij voor het eerst hoorde toen hij op weg was terug naar huis. Deze stem, schrijft Moran, “gebruikte niet de woorden die men de kleine Moran had geleerd.” (M, 192) Deze stem heeft iets eigens, iets van Molloys ondoorgrondelijke “imperatieven”. Hij is niet de stem van de rede, noch van het rekenende denken waar Moran altijd zijn vertrouwen in stelde. Deze stem is niet iets wat ik beheers en bezit, maar wat mij beheerst, een bezetenheid. Eén van de belangrijkste veranderingen die in Moran plaatsvinden, is dat hij geen steun meer vindt in zaken die buiten hemzelf liggen, zaken zoals God, zijn baas Youdi, zijn conventies, zijn materiële bezittingen en zijn geleende kennis. Moran gaat steeds meer vertrouwen in de stem in hemzelf. Dit betekent op de eerste plaats dat hij verantwoordelijkheid gaat dragen voor zijn eigen bestaan. Hij volgt geen authoriteit meer buiten zichzelf. Hoe zwaar hem deze last weegt, hebben we in zijn ontmoeting met de serene herder kunnen zien. Voorts betekent het vertrouwen in de stem in hemzelf, een vertrouwen in iets wat grondeloos is en duister. Wat is die stem? Niet een zorgvuldig afgewogen gedachte. Niet een soliede richtlijn die van buitenaf gegeven is. Hij is niet iets wat ik tot stand breng, maar wat in mezelf plaatsvindt. Deze “innerlijke stem” horen we op het kussen wanneer we niets anders doen dan alleen maar zitten. Eigenlijk begint voor Moran zijn weg pas met dit onderkennen van en vertrouwen in zijn “innerlijke stem”. “Wil dat zeggen dat ik nu vrijer ben?”, vraagt Moran zich af. “Ik weet het niet. Ik zal leren.” (M, 192)

Niet alleen uiterlijk is Moran veel gaan lijken op het object van zijn zoektocht, ook innerlijk. Molloys kromme, duistere, vaak zinloze wegen worden bewogen door een “innerlijke stem”. Net als Molloy realiseert ook Moran zich, hoewel nog niet in een zo ver doorgevoerde mate dat hij eigenlijk niets weet van wat zich voordoet, van wie hij is, van het waarom en het waartoe. En dat is de andere grote verandering die in Moran plaatsvindt. Zijn oude, solide, zekere wereld is “verbrokkeld”, “uitgeboord” en ineengestort en heeft plaatsgemaakt voor een ondoorgrondelijk mysterie. Hij staat aan het begin van een weg die hij tastenderwijs zal moeten gaan. Een weg ook die hij helemaal alleen zal moeten gaan, vertrouwend op zijn innerlijke stem. Hij zal leren.

We kunnen ons afvragen of Moran Molloy soms in zichzelf gevonden heeft. Daar is veel voor te zeggen. Maar wie is het, die na de hele onderneming het rapport schrijft? Is het dezelfde Moran als degene die in de zomer zijn huis verliet? Is het Moran veranderd in Molloy? Hetzelfde probleem met de identiteiten komen we tegen in de tweede roman van Becketts trilogie, Malone sterft, eveneens geschreven in 1948 (Gepubliceerd in 1953). In deze roman vinden we een oude man, naakt in een bed in een kamer, wachtend op zijn dood. Zijn bezittingen liggen in een hoek van de kamer en met een lange stok rommelt hij er bij tijd en wijle in. Hij wordt verzorgd door een oude vrouw die hij nooit ziet. Zijn lichaam kan niets meer: “(…) al mijn zintuigen zijn gericht op mijzelf.” (MS, 202) In afwachting van zijn dood vertelt hij zichzelf verhalen. Deze stervende, oude man heeft veel weg van Molloy op hoge leeftijd. Ook hij is vroeger een landloper geweest en tussen zijn bezittingen vinden we zaken die ook aan Molloy toebehoorden, zoals het mysterieuze messenleggertje. Maar zijn naam is niet Molloy, maar Malone. De vraag is: is hij één en dezelfde persoon?

Net als Molloy weet Malone dat hij niet weet, dat alles wat hij over zichzelf weet slechts een verhaal is over zichzelf. Maar Malone gaat een stap verder dan Molloy door bewust met deze verhalen te spelen. “Het is spel nu, ik ga spelen” (MS 196), schrijft hij in zijn oude schrift waarin hij vroeger astronomie heeft bedreven, ook een van de interesses van Molloy. Malone lijkt minder naïef dan Molloy. Schrijft Molloy in zijn relaas nog over zijn leven, Malone schrijft over zoiets als zijn leven. Kennelijk vanuit een helderder inzicht in zichzelf dat zijn leven zich nooit laat vastleggen in een verhaal. De hoofdpersonen in de roman Molloy zoeken nog naar een object. Moran was op zoek naar Molloy. Molloy zelf was op zoek naar zijn moeder, al vergat hij het object van zijn zoektocht soms volledig en had hij allerlei argumenten nodig om zijn zoektocht weer te continueren. Malone in de roman Malone sterft heeft het zoeken naar een bepaald object opgegeven. Hij besluit zichzelf geen vragen meer te stellen en denkt zelfs de duisternis waarin Molloy rondzwierf achter zich te hebben gelaten. Maar het besluit zichzelf geen vragen meer te stellen houdt hij niet lang vol. En de duisternis sluipt al spoedig binnen in zijn verhalen. Ofschoon hij niet meer naar iets bepaalds zoekt wacht hij op de dood, waarvan hij denkt dat deze hem verlossing en vrede zal brengen. Dit nu is Malone’s grote illusie.

Malone vertelt zichzelf verhalen wachtend op zijn dood. Van deze verhalen verwacht hij een zekere voldoening, maar hij vertelt ze ook om zichzelf gerust te stellen, om zijn eenzaamheid, angst en verveling te verdrijven. De verhalen zeggen iets over Malone zelf, ze brengen licht in zijn duisternis en zijn tegelijkertijd leugens over zijn leven. Zijn verhalen wijzen naar zoiets als zijn leven en zijn illusies, omdat ze niet in staat zijn zijn leven tenvolle en uitputtend te representeren. Ze zijn interpretaties, allusies, schaduwen van zijn bestaan. Wanneer ik je zou vragen me te vertellen wie je bent en wat jouw leven is, vertel je dan de waarheid over jouw bestaan? Je drukt iets uit, je toont iets over jouw leven, maar raken we het spoor niet volkomen bijster als we vragen wat het is dat je toont en uitdrukt en over wie het nu eigenlijk gaat? “Vorm is leegte”, zegt het boeddhisme. De verlichtende expressie presenteert een duisternis waarin alles verdwijnt. De realisaties met betrekking tot ons leven zijn verlichting en tegelijkertijd illusie. We onthullen iets wat zich in en door de onthulling weer verhult. We verdichten ons onbepaalde leven.

Malone vertelt het verhaal van Saposcat, of Sapo. Het verhaal van een nietsnut. “(…) Uit zijn onwetendheid putte hij een soort vreugde, zoals uit alles wat hem toefluisterde, Je bent een sufferd.” (MS, 208) We lezen over de bezoeken die Sapo bracht aan Lange Lambert, die bekend stond als een goede slachter en uitbener van varkens. Later verandert Malone de naam Sapo in Macmann, een verandering die de problematiek van de identiteit uitdrukt. Zoals Malone zelf de oudere gedaante van Molloy kan zijn, zo lijkt zijn personage Macmann de oudere Sapo, een onbeholpen klungel die niets weet en “alleen wil nadenken over zijn onwetendheid over bepaalde dingen, over dingen die hem schrik aanjagen onder andere, wat menselijk is, maar dat gaat wel voorbij.” (MS, 249) Macmann is “vanuit een bepaald gezichtspunt, iemand die niet in staat was een bed viooltjes of goudsbloemen te wieden, zonder alles te verwoesten” (MS, 266), schrijft Malone. Even later beschrijft hij de groteske liefdesaffaire tussen Macmann die inmiddels in een asiel is aanbeland en zijn verzorgster Moll, een kleine, oude weerzinwekkend lelijke vrouw. Malone onderbreekt zijn verhalen zo nu en dan om zijn huidige situatie te beschrijven. Zijn perceptie verandert voortdurend. Soms ziet hij de vloeren en muren witter worden, dan weer komt zijn raam hem als een rond kajuitvenster voor en lijkt zijn lichaam uit te dijen tot in het oneindige. Zijn algehele toestand beschrijft hij als een “soort grijsachtige gloed” (MS, 240), een schemerwereld in een gonzende stilte. Ook onderbreekt hij zijn verhalen om zijn bezittingen te inventariseren, een mooi voorbeeld van het absurdisme van het al te menselijke om datgene wat je bezit vast te leggen terwijl je stervende bent en dus alles zult verliezen.

Aan het eind van zijn verhaal vertelt hij hoe Macmann, zijn nieuwe verzorger Lemuel en een paar andere gekken uit het asiel ter gelegenheid van Pasen een uitstapje naar de eilanden maken. Lemuel was iemand die het denken bitter moeilijk viel en die zich af en toe met een hamer op zijn scheenbeen sloeg of op zijn hoofd, “ook een benig lichaamsdeel, en het is gevoelig en gemakkelijk te raken, en daarin bevindt zich alle vuiligheid en bederf” (MS, 292). Tijdens dit uitstapje vermoordde de verzorger Lemuel, die nog krankzinniger was dan de mensen die hij begeleidde, twee zeelieden die het gezeldschap vergezelden met bijlslagen. Tegen zonsondergang roeide hij met de vijf gekken van één van de eilanden weg. En met een van de laatste krachtsinspanningen van Malone’s zieltogende leven beschrijft hij hoe het bootje stuurloos op de zee een onbekende bestemming tegemoet dreef. “Nooit meer zal hij iemand aanraken”, schrijft Malone, “nooit zal hij aanraken, nooit dat is het, nooit meer, iets” (MS, 315) – en hij sterft.

Alle verhalen die Malone vertelt, zo zegt hij, zijn “voorwendsel om niet terzake te komen, tot de overgave, het opgeven en verdwijnen.” (MS, 302) Terzake komt hij in de laatste roman van de trilogie, Naamloos, geschreven in 1950 en gepubliceerd in 1953. In deze roman vinden we Malone terug, als hij het is, na zijn dood. De hoofdpersoon voelt in ieder geval dat hij dood is, maar de dood heeft hem niet vernietigd, de dood bracht hem geen verlossing, rust en vrede. De “innerlijke stem” die Moran in zichzelf vond en die de leidraad is in het leven van Molloy en Malone, is voor de Naamloze die nu in het voetlicht treedt een stem die hem beheerst en hem gestalte geeft in de verhalen die hij vertelt. De verhalen wisten de stervende Malone nog tot op zekere hoogte gerust te stellen. Maar voor de Naamloze aan gene zijde staan de verhalen voor zijn onmacht en gebrek aan identiteit. Het inzicht van de Naamloze in zijn bestaan, als je het een bestaan kunt noemen, is helderder dan dat van zijn voorganger Malone. Malone meende dat hij de verhalen vertelde. Achter deze verhalen dacht hij een kern te vinden, een actor, een zelf, Malone. Voor de Naamloze wordt het pijnlijk duidelijk dat niet hij de verhalen vertelt, maar dat de verhalen hem vertellen. Dat er met andere woorden niet zoiets als een kern is, geen verteller, geen subject en niets dat wordt besproken, geen bepaald, eenduidig vast te stellen bestaan. Er is slechts de onpersoonlijke, oncontroleerbare stem die spreekt. En de verteller zèlf behoort tot het verhaal.

De roman Naamloos begint met het benoemen van twee inzichten die cruciaal zijn in deze roman: het onbeheersbare dat in onze handelingen zit en de onbepaaldheid die in onze begrippen schuilt. “Waar nu? Wanneer nu? Zonder het me af te vragen. Ik zeggen. Zonder het te denken. Dat vragen noemen, hypothesen. Verdergaan. Dat verder noemen. Dat gaan noemen.” Een paar regels verder: “Dat, dat zeggen, zonder te weten wat.” En: “Ik schijn te spreken, het is niet ik, over mij, het is niet ik over mij.” “Wat te doen”, vraagt de stem zich af, “wat zal ik doen in de situatie waarin ik ben, hoe te handelen?” Er moeten uitvluchten zijn, mompelt hij. “Anders zou het volkomen hopeloos zijn. Maar het is volkomen hopeloos.” (N, 319) De uitvluchten zijn onze verhalen. Maar voor de Naamloze kennen de verhalen geen verteller meer, gaan ze nergens over en zeggen ze niets. Vorm is leegte. Geen uitvlucht is mogelijk.

De on-persoon van deze roman zit als een echte zenstudent bewegingsloos, maar met de handen op de knieën. Hij kan zijn ogen niet meer sluiten, hetgeen zijn helderheid verbeeldt en tranen stromen onophoudelijk over zijn wangen. Malone, Molloy en andere personages draaien als manen om hem heen. Hij bevindt zich op een plek waar volkomen rust heerst. Wel is er een wanorde van flikkerende lichten, lichten “die omhoogschieten, feller worden, neerstorten en sissend uitdoven” (N, 399): zijn realisaties. Zijn stilte wordt onderbroken door kreten, geluiden en… De stem. De stem die sprekende zichzelf zoekt. De stem die “iemand verhindert niets te zijn, nergens te zijn.” (N, 409) De stem die bepaalt, schept, die “ik” zegt en “jij”. De stem, zo zegt de Naamloze, “die niet de mijne is, maar alleen de mijne kan zijn.” (N, 336) Wanneer zal deze stem die hem vervult stoppen, vraagt de Naamloze zich af. Wanneer zal hij het laatste, alles beslissende, verlossende woord spreken? Wanneer zal deze stem hem uiteindelijk zeggen wie hij is? Dit is de koan voor de Naamloze: hoe breng ik de stem in mijn hoofd tot zwijgen? De stem die me zegt wie ik ben, maar er altijd naast zit. De stem die onophoudelijk verhalen over mijn leven vertelt, die illusies zijn. De stem ook, die me doet beseffen, die me zegt wat het geval is, de stem van de ontwaken. De stem die de Naamloze zo pijnlijk precies zegt wat deze aan het doen is: “Het zoeken naar het middel de dingen tot stilstand te brengen, zijn stem tot zwijgen te brengen, is wat het discours in staat stelt voort te duren.” (N, 328) Voor Moran, Molloy en Malone was deze stem van ontwaken die ons zegt hoe het is al een last. Maar zij kenden nog allerlei verstrooiing. De Naamloze is volledig wakker – in heel de roman doet hij letterlijk geen oog dicht, hij hoort alleen de stem. De stem van ontwaken. De stem van illusie. Hoe die stem tot zwijgen te brengen? Hoe dit ontwaakte leven kwijt te raken?

Ondanks de verwoede pogingen van de Naamloze lukt het hem niet de stem tot zwijgen te brengen. De stem blijft verhalen vertellen, verhalen waarmee de Naamloze zich identificeert. Zo is daar het verhaal van de éénbenige reiziger die in spiralen bewoog en juist op tijd terugkeerde van het andere eind van de wereld om zijn familie aan voedselvergiftiging te zien sterven. Of het verhaal van de reiziger die was afgesleten tot een romp met hoofd en tot rust was gekomen in een kruik nabij een slachthuis. Daar deed hij dienst als reclamezuil voor het eethuisje aan de overkant, versierd met lampionnen en een menukaart. Met zijn mond ving hij vliegen en nachtvlinders. Het enige wat de Naamloze kan doen, is de beide ik-figuren uit deze verhalen uitleggen als twee aspecten van zichzelf. Maar welk zelf? “Men moet niet vergeten”, merkt de Naamloze op, “ik vergeet het soms, dat alles een kwestie van stemmen is. Wat er gebeurt zijn woorden.” (N, 380, cursivering van mij)

Om zich nog enig houvast te geven bestemt de Naamloze de stem als afkomstig van anderen. Hij noemt ze Mahood, of Worm, of “hen”, of “zij”. De bepaling van de stem als afkomstig van anderen geeft uitdrukking aan het feit dat de stem buiten zijn beheersing ligt en stelt hem in staat in discussie te treden met de stem, hetgeen zijn verwarring en ontreddering alleen maar groter maakt. Aan het eind van de roman heeft de Naamloze het opgegeven om te bepalen waar de stem vandaan komt en de stroom van verhalen te stoppen. Wat overblijft is de stem die in hem en door hem spreekt, die onafhankelijk is van zijn wil maar die hij tegelijkertijd niet van zichzelf kan scheiden. Hij is de stem! Ofschoon de stem Naamloos is, onpersoonlijk, drukt hij zich in personen uit: de reiziger, de romp in de kruik, Malone, Molloy, Moran. Leegte is vorm. Moran vroeg zich in zijn rapport af of hij vrijer was toen hij zijn “innerlijke stem” leerde kennen. Het antwoord op deze vraag vinden we aan het einde van de roman Naamloos: niet ik ben vrij, de stem is vrij. De vrijheid van de stem ligt hem in eindeloos vragen naar wat het is en wie het is en in het eindeloos beantwoorden van deze vragen om deze antwoorden vervolgens weer achter te laten. “(…) Het gaat vanzelf”, zegt de stem in Naamloos, “het sleept zich vanzelf voort, van woord tot woord, een mallemolen, men zit erin, ergens, overal.” (N, 444) De stem vertelt verhalen over Molloy, Moran, Malone om iets duidelijk te krijgen, wat duidelijk te krijgen en over wie, om wat over wie duidelijk te krijgen, om te vertellen, verhalen te vertellen, de stem zoekt zichzelf, het is vrije werkzaamheid. “(…) Een dergelijke stem, wie kan die controleren, hij probeert alles, hij is blind, hij zoekt me, in het donker, hij zoekt een mond, om in te zijn…” (N, 454)

Het zou goed kunnen dat de verhalen van Molloy, Moran en Malone verhalen zijn die de stem tegen de Naamloze vertelt en dat de Naamloze zich elke keer de identiteit aanmeet waarvan de stem spreekt. Er zit iets hoogst intrigerends in deze trilogie. We vinden een aantal personen die op een of andere wijze met elkaar verbonden zijn maar het is niet duidelijk hoe. Wat wel duidelijk is, is dat de romanfiguren elk een dieper nivo van besef vertegenwoordigen. In deze zin laat de trilogie zich lezen als een onderzoek van het bewustzijn of een steeds helderder zien wie we zijn. Een zelfonderzoek waarin de romanfiguren zich meer gewaar worden, van Moran die niet onder ogen wil zien wat zich voordoet tot de Naamloze die zijn ogen niet meer kan sluiten en zijn gezicht niet meer kan afwenden. Dit is een gewaarworden dat niet zonder desillusies gepaard gaat. Het lijkt wel of we het over de zen praktijk hebben! De trilogie laat zich aangaande de vraag naar het zelf lezen als een ui die schil voor schil wordt afgepeld. Moran, die een vaste identieit meent te hebben, “iets zekers te midden van andere zekerheden”, maakt plaats voor Molloy, die voortploetert in de duisternis en niet meer goed weet wie hij is. Molloy maakt plaats voor Malone, die beseft dat hij verhalen vertelt over zoiets als zijn bestaan en zich met deze verhalen identificeert. Malone maakt plaats voor de Naamloze, die zich realiseert dat er niet zo iemand als Malone is die verhalen over zijn bestaan vertelt maar een onpersoonlijke stem die spreekt, die vorm geeft aan de leegte en een naam aan de Naamloze. Becketts antwoord op de vraag Wie ben ik?, geeft hij op een virtuoze wijze in de vorm van een trilogie waarvan we niet kunnen vaststellen over wie ze nu eigenlijk gaat! Er worden wel verbanden gesuggereerd tussen de hoofdpersonen Moran, Molloy, Malone en de Naamloze, maar de persoon achter deze identiteiten blijkt onbepaald, een leegte die elke vorm en elke naam kan aannemen. Een oud boeddhistisch inzicht. Er is geen zelf. Niemand die vertelt. Niemand waarover wordt gesproken. Wat we “ik” noemen is de hoofdpersoon in de verhalen die “dat wat spreekt” onophoudelijk creëert.

Molloy schrijft in het begin van zijn relaas met betrekking tot de twee mannen die hij op de kale landweg op elkaar ziet toelopen: “Er komen ook mensen voorbij, van wie men zich moeilijk nauwkeurig onderscheiden kan. Dat is ontmoedigend.” (M, 10) Wanneer we dieper in onszelf kijken, blijken we ons eigen leven niet van dat van anderen te kunnen onderscheiden. Dat is ontmoedigend, want wie ben ik dan nog? Met betrekking tot één van de mannen schrijft Molloy: “Ik zag hem zich verwijderen, ik werd aangestoken door zijn onrust, door een onrust die niet noodzakelijk de zijne behoefde te zijn, maar waarvan hij als het ware deel uitmaakte.” (M, 12) Er is geen onderscheid tussen de onrust van de man en de onrust van Molloy. Beiden delen één onbepaald gegeven. Macmann uit het verhaal dat Malone vertelt staat zoals zijn naam al zegt voor Alleman: “De Macmanns zijn inderdaad taltijk op dit eiland”, schrijft Malone, “en de meesten zijn er bovendien nog trots op, per slot van rekening, allen te zijn voortgesproten uit dezelfde vermaarde kloot. Ze moeten dus van tijd tot tijd wel zozeer op elkaar lijken dat ze zelfs verward worden door hen die het beste men hen voor hebben en oprecht gelukkig zouden zijn ze uit elkaar te kunnen houden.” (MS, 283) In het laatste deel van de trilogie, Naamloos, zijn alle karakters wederzijds inwisselbaar en is het zelf alles wat niet dit zelf is: “(…) Waar ik ook ga daar vind ik mij terug, verlaat ik mij, ga ik naar mij, kom ik van mij, altijd naar mij.” (N, 426) Het vraagstuk van de identiteit in Becketts trilogie wijst naar een zelf dat elke plaats kan innemen, elk lichaam kan aannemen en elke naam kan dragen. Geen idee wie het is. Daarom is het Moran, Molloy, Malone, de man op de kale landweg, Macmann, ik, jij, wij, je zegt het maar.

We hebben zojuist aangestipt dat het proces van gewaarwording dat de trilogie beschrijft niet zonder desillusies gepaard gaat. Zowel Molloy als Malone denken dat er ontsnapping mogelijk is aan het eindeloos voortstromende bewustzijn. Zo schrijft Molloy, vooruitlopend op zijn leven als Malone en dat van de Naamloze: “Ditmaal lukt het me nog, dan misschien nog eenmaal en dan is het afgelopen.” Malone zegt, terugkijkend op zijn leven als Molloy: “Vroeger wist ik niet waar ik heen ging, maar ik wist dat ik zou aankomen, dat er een eind zou komen aan de lange duistere weg.” Hij voegt er veelbetekenend aan toe: “Wat een halve waarheden, mijn God.” Toch gelooft hij dat zijn dood hem de zo verlangde rust en vrede zal brengen. Bij rust en vrede moeten we denken aan een onverstoorbare bewusteloosheid of aan een laatste, alles beslissend woord dat de stem op zoek naar zichzelf dan toch eindelijk tot zwijgen brengt. Maar de weg van besef die bij Moran zijn aanvang neemt biedt geen uitweg. Hij vindt juist zijn verwezenlijking in het besef van de Naamloze dat er geen ontsnapping mogelijk is aan dit ontwaakte bestaan, een bestaan dat nergens aankomt, geen rustplaats kent maar zich eindeloos in vormen, verhalen en namen uitdrukt. De enige rust en vrede die de Naamloze vindt ligt in zijn overgave aan de stem: “men moet doorgaan, ik zal doorgaan” (N, 458), de laatste woorden van de trilogie.

Het beeld van het bestaan dat nergens aankomt, nergens toe leidt, nergens over gaat en geen ontsnapping toestaat is dat van de cirkel. Zen maakt veelvuldig gebruik van dit beeld. Maar ook in de trilogie zien we de cirkel steeds weer verschijnen. Wanneer Moran ‘s nachts aan zijn werktafel zit en omdat hij niet kan slapen zijn rapport schrijft, zegt hij over zijn zoon: “De nacht zal komen waarin hij aan zijn werktafel gaat zitten omdat hij niet kan slapen.” (M, 102) Dit lijkt op de cirkel van samsara, die staat voor het gegeven dat het de ene generatie niet veel anders zal vergaan dan de andere. Zelf keert Moran terug naar huis in het seizoen waarin hij zijn zoektocht naar Molloy begon: “Het is weer zomer. Een jaar geleden vertrok ik.” (M, 191) Wat is er veranderd, vraag je je af. Wat heeft hij gevonden? Ook Molloy begint de zoektocht naar zijn moeder in de zomer en komt aan, waarschijnlijk in de buurt van Morans huis, in het voorjaar maar zonder zijn moeder te hebben gevonden. Malone, die hoopt dat de dood hem verlossing brengt, zien we na zijn overlijden terug als de Naamloze, die zich nu tenvolle beseft dat er absoluut niets te vinden valt. Dit besef drukt hij uit in het verhaal van de eenbenige reiziger die in cirkels over de wereld beweegt en weer cirkelsgewijs terugkeert naar huis, waar zijn familie aan voedselvergiftiging overleidt. In de slotpassage van de roman beweegt zijn spreken zich steeds volgens dezelfde circulaire partonen. De Naamloze bevindt zich in een tijdloze toestand: “Er zijn hier geen dagen”, merkt hij op, “maar ik gebruik de uitdrukking.” (N, 320) Voor de Naamloze is de tijd niet meer lineair, dat wil zeggen, tijd leidt niet naar een bepaald punt toe. Hij bevindt zich in een toestand van noch bereiken, noch niet-bereiken, om het in de termen van het boeddhistische Hart-soetra uit te drukken. Uiteindelijk is er voor de Naamloze niets meer dan dit, wat noch komt, noch gaat, noch begint, noch eindigt, noch ontstaat, noch vergaat, noch geboren wordt, noch sterft, noch gevonden wordt, noch verloren raakt. Veel helderder dan Moran, Molloy of Malone het beseft hebben, beseft de Naamloze dat er niets te zoeken is, omdat er niets te vinden valt. We bewegen in cirkels. Dat er niets te vinden valt verhindert de stem niet om door te gaan met vragen stellen, antwoorden formuleren en verhalen vertellen. Dit is de absurde waarheid over onszelf die Beckett ons toont. Ze is evenwel een absurde waarheid die een uitdrukking van onze fundamentele vrijheid is. Vrijheid niet in de zin van autonomie, keuzevrijheid en beheersing, datgene wat Moran voor vrijheid hield, maar vrijheid in de zin van ongehinderheid.

Niets is werkelijker dan niets” (MS, 209), schrijft Malone in schuingedrukte letters. Dit niets bij Beckett betekent dat er niets is te weten, niets is te vinden en er niets valt te doen. “Moeilijk is ook”, zegt de Naamloze, “in zijn zucht om iets te doen, om het niet meer te hoeven doen, om dat althans minder te doen te hebben, niet te vergeten dat er niets te doen valt, niets speciaals te doen valt, niets doenlijks te doen valt.” (N, 424, 425) Dit is het besef dat het onophoudelijk zoeken en onderweg zijn, de onuitputtelijke aandrang om te weten van Becketts personages heeft opgeleverd. Er is niets te doen. En tegelijkertijd, en dat is het absurde, gaan ze door met zoeken en blijven ze zichzelf vragen stellen. Waarom? Omdat dit besef niets voor ons leven betekent. Ze zou een volgende hindernis zijn als ze dat wèl zou doen. De stem blijft ongehinderd zichzelf zoeken, ons verhalen vertellen over ons bestaan. Hij vertelt ons dat we Moran zijn, dat we een opdracht hebben te vervullen. Hij zegt ons dat we Molloy zijn, domweg wat rondklooiend. Of Malone, verhalen vertellend om onze tijd door te brengen. En soms zegt de stem dat we de Naamloze zijn en we beseffen ons dat het nergens over gaat, dat al de verhalen die de stem ons vertelt verhalen van niets zijn. Maar dat hindert ons niet; juist daarom hinderen ze ons niet. We gaan gewoon voort met in en door deze verhalen te leven.

Ik gebruik de Nederlandse vertaling van Becketts trilogie Molloy (M) / Malone sterft (MS) / Naamloos (N), uit het Frans vertaald door Jacoba van Velde en F.C. Kuipers en uitgegeven door De Bezige Bij (tweede druk, 1981). Alle paginaverwijzingen (M, MS en N) corresponderen met deze uitgave.

Categories: Blogs

0 Comments

Leave a Reply

Avatar placeholder

Your email address will not be published. Required fields are marked *