Een oud en wijd verbreid boeddhistisch gezegde luidt: ‘Inzicht zonder hart is helder en kil. Hart
zonder inzicht is warm en blind.’
Het ideaal van het boeddhisme van het Grote Voertuig is om bodhi (wakker zijn, het altijd
heldere licht van je aanwezigheid) en sattva (geïncarneerd zijn, het troebele venster van je
vlees) met elkaar in evenwicht te brengen. Met andere woorden, om je helderheid van geest in
je weerbarstige lijfelijkheid te integreren en het menselijke, al te menselijke te integreren in je
grenzeloze en ongeboren aanwezigheid.
In feite komt de training van de bodhisattva hierop neer: van het lijden aan de beperkingen van
het vlees, gaat de bodhisattva naar de volkomen vrijheid van het zien van de dingen zoals ze
zijn. Vervolgens wordt dit ijzingwekkende, heldere zien getemperd door de versluiering van het
vlees. In dit autonome en organische proces maakt de typisch menselijke betrokkenheid, zorg
en empathie plaats voor de onverschilligheid van het oog dat alles ziet en nooit knippert of sluit.
Eigenlijk is dit de werkelijke betekenis van upekkha, dat vaak wordt vertaald met
‘gelijkmoedigheid’. Upekkha is een zien zonder meer, een ontvangen van de werkelijkheid
precies zoals ze is, zonder van haar iets anders te maken dan wat ze is en zonder er enig
gevoel bij te hebben. Deze onderscheidende helderheid is lucide als het licht op een klare
herfstochtend en koud.
Tenslotte wordt deze onverschilligheid in de training van de bodhisattva weer in balans gebracht
door de betrokkenheid en de zorgen van het hart. Traditioneel wordt deze fase in dit organische
proces verbeeld door de Boeddha die de berg afdaalt: van de ijle top van het heldere en
panoramische zicht, naar de zwoele voet met zijn het uitzicht beperkende vruchtbare vegetatie.
De heldere maan van het waken (sambodhi) wordt langzaam wazig. Wijsheid wordt getemperd
door compassie.
Blijven steken in een van beide polen van deze levende paradox, je helderheid van geest of de
beroering van je hart, brengt je in problemen. Teveel helderheid en daarmee teveel
onverschilligheid stelt ons niet in staat ons met anderen te verbinden, met hen mee te leven,
laat staan anderen bij te staan, te helpen of te begeleiden. Maar teveel betrokkenheid en
empathie leidt tot een onbegrensde, blinde zorg. Deze vreet ons van binnenuit op, put ons
emotioneel en fysiek uit en heeft te weinig inzicht en scherpte in de hulp en begeleiding.
Om mensen met inzicht en zorg bij te staan moeten inzicht en zorg in balans zijn. Dit gebeurt
gaandeweg in de training of het proces van de bodhisattva, de volledig incarnerende mens. De
mens die met vallen en opstaan een onpersoonlijk aanwezig zijn en een persoonlijk betrokken
zijn integreert in zijn hulp aan anderen. De zorg van deze mens voor zijn naasten heeft iets
zorgeloos. Diens betrokkenheid en hulpvaardigheid worden gekenmerkt door de
onvoorwaardelijke vreugde en de moeiteloosheid die in ons leven zelf zit. Deze mens kent de
traan voor het lot van zijn naaste. Maar deze mens ziet ook dat het goed is, dat het precies is
zoals het is, namelijk zo. En deze mens doet alles wat in zijn vermogen ligt om de ander bij te
staan in zijn lot. Deze mens is de levende paradox, de bodhi-sattva, die waakt in de warmte van
het vlees. Over deze mens schrijft de Chinese Ch’an meester Dongshan (807 – 869 n. C.) in
zijn ‘Vijf Rangen’ of vijf fases in het proces van de bodhisattva:
‘Wie durft zich nog bij jou aan te sluiten?
Iedereen wenst de stroom van het gewone leven te verlaten,
maar uiteindelijk kom je terug
en zit te midden van as en kool.’