Vanaf mijn zeventiende, toen ik tijdens de godsdienstlessen op de middelbare school
kennismaakte met het boeddhisme, voel ik me ermee verbonden. Voor mij verwoordde de leer
van de Boeddha mijn lijden aan vergankelijkheid en mijn zoektocht naar inzicht in mijn bestaan.
Toch voelde ik me geen boeddhist. Toen ik tijdens mijn studie de onderrichten van het
boeddhisme en de werken van belangrijke boeddhistische filosofen bestudeerde, werd mijn waardering groter en mijn verbondenheid dieper, maar ik voelde me geen boeddhist. Zelfs toen
ik formeel leerling werd van de Amerikaanse zen meester Genpo Roshi, meerdaagse retraites
onder zijn leiding volgde en naar de Verenigde Staten ging voor een intensieve kloostertraining
van negentig dagen, voelde ik me geen boeddhist. Sterker nog, ik begon me te verzetten tegen
de boeddhistische sekte en weigerde me te beperken tot een boeddhistische traditie en een
vorm van levensbeschouwing. Ik wilde mijn onafhankelijkheid behouden en voor mezelf blijven
denken. Daarnaast kwam na elke reis door een Aziatisch land de vraag bij me op wat het
betekent een boeddhist te zijn buiten een cultuur die al eeuwenlang doordrenkt is van het
boeddhisme. Ik voelde me geen boeddhist, ofschoon ik een boeddhistische leraar had,
boeddhistische filosofie doceerde, studieklassen over de gewijde teksten leidde, elke dag
minstens een half uur mediteerde en met bevend ontzag boeddhistische tempels en kloosters in
Azië betrad.
Tijdens een maand lange retraite op Ameland, waarin vrijwel uitsluitend zit meditatie werd
beoefend, werd me ineens duidelijk dat mijn leven niet mijn leven is. Ik had geen idee wat me
bewoog en waarin ik me bewoog, maar dat ik het niet ben, dat was zonneklaar. Met het
wegvallen van mijn vooronderstelling dat mijn leven mijn leven is, viel de grond weg van mijn
verzet. Langzaam maar zeker kon ik bevestigen dat mijn leven het leven is van de Boeddha, de
Ontwaakte, de Dharma, de werkelijkheid zoals ze is en de Sangha, de fundamentele en
harmonieuze verbondenheid van alle levende wezens.
Een jaar later, op mijn negenentwintigste, werd ik boeddhist. Wat maakt iemand een boeddhist?
Dat hij voor zichzelf en ten overstaan van de gemeenschap mede-beoefenaars bevestigt dat
zijn leven niet zijn leven is, maar het leven van de Boeddha, de Dharma en de Sangha. Deze
bevestiging wordt bekrachtigd in een ceremonie, waarin je niet alleen toevlucht neemt tot de
Boeddha, de Dharma en de Sangha, maar je je ook voorneemt aan bepaalde leefregels te
houden en je een boeddhistische naam krijgt. Vanaf dat moment ben je een ‘baby Boeddha’,
iemand die zijn ontwaakte bestaan ten volle wil verwerkelijken.
Nog steeds voel ik me geen boeddhist. Mijn leven is het leven van de Boeddha, de Dharma en
de Sangha, dat is voor mij helder. Maar hoe druk ik dat leven uit in het bestaan dat ik leid in het
Westen van de eenentwintigste eeuw? Ik ben tot monnik gewijd, maar ik leef niet in een
klooster. Ik heb een monnikspij, maar ik draag een spijkerbroek en een sweatshirt. Ik ben
getrouwd, heb het voorrecht onze kinderen te mogen opvoeden, ik ontvang salaris op mijn
bankrekening, onderhandel over honoraria, bezit een koophuis en een auto, geniet van
Belgische bieren en af en toe een goed stuk vlees, en ik lig op een vrije avond op de bank voor
de buis lekker te zappen. Ik weet niet wat het is om een boeddhist te zijn.
Maar luister, kijk. Iets gaat zijn gang en het beweegt me op en neer, en van de ene kant naar de
andere…