Met deze vraag is de kernvraag van de Boeddha Dharma, de weg van de Boeddha,
geformuleerd. Het antwoord plaatst ons in de twee primaire velden van boeddhistische
beoefening: vertrouwen, of het loslaten van de greep op mijn bestaan (Sanskriet: samatha) en
inzicht in je ware aard (Sanskriet: vipasyana).


Wat vertrouwen betreft formuleert de grote Chinese Ch‘an meester Linji (Rinzai in het Japans)
haarscherp de inzet van de beoefening: ‘Laat licht schijnen op de omstandigheden op het
moment dat ze ontstaan. Vertrouw slechts op de ene die nu handelt.’ Om dit vertrouwen te
realiseren, dienen we ons vertrouwen in dit moment te laten groeien. Het groeit in een
regelmatige blootstelling van mijn lichaam-en-geest aan dit ogenblik. Door fysiek in dit moment
aanwezig te zijn, zonder er zelf ook maar het minst geringste aan toe te voegen, zonder ook
maar iets te doen, behalve aanwezig te zijn – en dat hoef ik niet te doen, want dat ben ik al –
ben ik weerloos aanwezig in dit ogenblik.


Deze oefening kan heel spannend zijn, want ik geef de greep op mijn bestaan voor even op,
laat los, ontspan en ben een grote open wond: alles kan nu gebeuren. Door telkens weer door
de periode van vrees heen te gaan en elke voorwaarde en elke vorm van verzet en controle op
te geven, weet ik dat, wat er ook gebeurt, ik word gedragen in dit moment. Zo groeit, geheel
buiten mezelf om en zonder dat ik er iets aan doe, het vertrouwen in het nu. Het is OK. Ik kan
ontspannen. Deze vorm van beoefening noemen we meditatie en ze leidt tot een groter
vertrouwen als ik haar met heel mijn lijfelijkheid beoefen. Meditatie is geen zaak van het hoofd
alleen.


Meditatie kan ook een goede oefening zijn om inzicht te verkrijgen in je ware aard. Hier stuiten
we op een van de meest spraakmakende onderrichten van de Boeddha. Zijn anatmavada, of
‘het onderricht van het zelveloze zelf’, doet altijd veel stof opwaaien en heeft geleid tot veel
onbegrip. Met zijn anatmavada bedoelde de Boeddha niet dat het zelf niet bestaat. Hij bedoelde
dat wanneer we naar ons zelf op zoek gaan, we het nergens kunnen vinden. Het zelf is geen
substantiële realiteit. Het is zoals een beeld in de spiegel. Het is er wel, maar we kunnen het
niet vastpakken en het is voor zijn bestaan geheel afhankelijk van condities buiten zichzelf,
bijvoorbeeld de spiegel, het licht en het voorwerp voor de spiegel.


Als het zelf geen harde entiteit is, wat wordt er dan geboren en wat gaat er dood? De
Boeddha’s anatmavada heeft de hoogste prioriteit als het gaat om de vraag wat er nu eigenlijk
sterft als ik doodga. Als ik meen, dat ik het ben die wordt geboren en sterft, en dat ik het ben die
leeft, ademt, denkt, handelt, vreugde kent en pijn, dan wordt dit ik als een prop in mijn
levensbuis, die de noodzakelijke doorstroom van levenswater hindert. Het ik eigent zich zo een beetje alles wat mijn leven aangaat toe.


Het ik ademt, heeft emoties, denkt, kijkt, luistert, lacht, huilt, het wordt tenslotte ziek, als het een
beetje meezit oud, en sterft. Maar is dit wel zo? Haal ik adem, of wordt me adem gegeven?
Denk ik, of is het ik een product van oprijzende gedachten? Hoor ik, of verschijnt het ik pas in
de reflectie op wat zich in mijn lichaam aandient als geluid? Als ik heel dicht bij mezelf blijf, bij
mijn lichaam, volmaakt stil, zonder uit te zenden, zeer intiem, ontdek ik dan niet dat het ik altijd
te laat komt? De ervaring heeft al plaatsgevonden en pas daarna verschijnt het ik en kaapt de
vrucht.


Kortom, in het licht van de bovengenoemde vraag is het van groot belang om voor mezelf
helder te krijgen wat er wordt geboren, ademt, kijkt, hoort, voelt, denkt, loopt met de benen en
grijpt met de handen. En wat er feitelijk sterft. Een zich verdiepend inzicht in de vraag ‘Wie ben
ik?’, of specifieker ‘Wat sterft?’, kan de aangekoekte resten in mijn levensbuis losweken, zodat
het leven er weer vrijelijk doorheen kan stromen, tot in de dood.


Een gerichte meditatie op de vraag ‘Wie ben ik? of ‘Wat sterft?’, door telkens weer terug te
keren tot de vraag, kan een ontwikkeling van inzicht in mijn ware aard ondersteunen. Het kan
gaandeweg het ik minder hard maken, minder soliede, zodat noch mijn leven, noch mijn dood
wordt geassocieerd met een ik dat dit leidt en ondergaat. In de woorden van de briljante
Japanse Zen meester Dogen: ‘Omdat een Boeddha in geboorte en dood is, is er geen geboorte
en dood.’


De historische Boeddha Gautama sprak over het doodloze en het ongewordene. Zen meester
Bankei sprak over de Ongeborene. Ik vraag jou, wat wordt er geboren en wat sterft er?
Tot besluit, een groeiend vertrouwen in het bewogen en gedragen worden in het moment en
een zich verdiepend inzicht in de ware aard van mijn bestaan, stellen me in staat me meer te
ontspannen in relatie tot mijn leven en dood. Echter, ze garanderen me geenszins dat ik niet zal
schreeuwen en krijsen op het moment dat IJzeren Hein zijn klamme hand op mijn schouder
legt. Ik zal moeten vertrouwen op de ene die nu handelt.

Categories: Cybermonnik