Deze vraag ligt aan de basis van het boeddhistische onderricht en ze raakt het hart ervan. Ze
was, in minder subtiele bewoordingen, de vraag van de historische Boeddha Gautama zelf: hoe
bevrijd ik me van mijn lijden aan de vergankelijkheid? De vraag komt voort uit een al te
menselijk terugdeinzen voor de feitelijkheid van ons bestaan. Mensen overkomen de meest
verschrikkelijke dingen en ze overkomen de meest verschrikkelijke dingen keer op keer. Dit is
een feit en het is een feit waar ik niet aan wil. Ik wil af van een leven vol van onveiligheid,
verandering en vergankelijkheid. De weg van de Boeddha is exemplarisch voor de weg van de
mens, in zijn verhouden tot zijn voortdurend verglijdende bestaan.
Zes taaie jaren trachtte de Boeddha een uitweg te vinden uit zijn vergankelijke leven. Hij
bekwaamde zich beslist en op meesterlijke wijze in talloze technieken die hem zouden moeten
helpen aan de feitelijkheid van zijn bestaan te ontsnappen. Tevergeefs. De eindigheid van zijn
leven haalde hem bijna in, toen hij uitgeput aan de oever van de rivier bij Gaya moest
vaststellen dat hij had gefaald en dat hij, als hij zo zou doorgaan, het niet eens zou kunnen
navertellen. Bekaf, murw en zonder hoop ging hij zitten onder een oude ficusboom. Daar zat hij
voor zeven dagen en zes nachten in aanwezigheid van zijn naakte bestaan. In de zevende
nacht realiseerde hij zich diepgaand: dit, mijn leven, is niets dan tijdelijkheid. Het is niet eens
vergankelijk te noemen, want er is niets substantieels te vinden dat zou kunnen vergaan. Dit leven is tijdelijkheid. Het onophoudelijk rijzen en weer verdwijnen van gedachten, emoties,
geluiden, geuren, visuele waarnemingen, gewaarwordingen, intenties, intuïties, ademtochten.
Niets blijft. Alles is in een permanente flux. Alles is volstrekt ongrijpbaar. Pas na zeven dagen en
zes nachten kon de Boeddha voor zichzelf bevestigen: ja, zo is het, dit is mijn leven. Mijn leven
is niets dan verandering en tijdelijkheid.
De vraag hoe ik me in dit tijdelijke bestaan veilig en geborgen kan voelen, is een vraag naar
vertrouwen. Vertrouw ik mijn leven, zoals het is, een leven waarin de meest verschrikkelijke
dingen gebeuren en blijven gebeuren? Dit vertrouwen wordt ontsloten in de mate waarin ik mijn
streven om ergens vanaf te komen en mijn hoop, dat het door een spiritueel pad te bewandelen
beter zal worden dan wat het is, laat varen. Dit is een slijtageslag die te vergelijken is met
metaalmoeheid. Door voortdurend te belasten – te streven en te hopen – en te ontlasten – los te
laten en op te geven – breekt er op een niet door mij te bepalen moment iets af. Er is dan een
illusie minder en een beetje meer vertrouwen in het feit dat het zo is, en niet anders.
Uiteindelijk vind ik de veiligheid en geborgenheid in de realisatie dat er in het onophoudelijke
rijzen en verdwijnen van gedachten, emoties, geluiden, geuren, visuele waarnemingen, intenties
en ademtochten, iets is dat niet stuk kan. De Boeddha noemde dit ‘het doodloze’ en ‘het
ongeborene’. Dit ongeborene en doodloze beweegt me op en neer en van de ene kant naar de
andere. Het beweegt me in een wereld vol van onveiligheid, verandering en vergankelijkheid.
Pas als ik zonder hoop ben en zonder uitweg, en nergens meer vanaf wil komen, word ik
bewogen door dit ongeborene. Niet zonder angst, pijn en tranen. Maar in een vertrouwen dat op
niets is gebaseerd.