Leven is geven. De geestgrond van waaruit we leven – wat ik zie, wat ik hoor, wat ik voel, wat ik
ruik, wat ik denk en doe – is ons van moment tot moment gegeven en wordt van moment tot
moment ook weer prijsgegeven. Los van wat we erover denken, is ons leven een eindeloze flux,
waarin alles wat we nodig hebben om ons leven te leiden ons elk moment wordt ingeblazen en
we dit elk moment weer prijsgeven. Feitelijk hebben we niets vast. Ons ademhalen is hiervan
niet alleen een concrete manifestatie, maar ook een symbool van wat ons leven ten diepste is.
Adem wordt me gegeven en ik zal hem een volgend moment weer moeten loslaten om te
blijven leven. Deze onophoudelijke puls van gegeven zijn en gegeven worden kent binnen
religieuze tradities zijn prominente plek: leven is offer, overgave, eindeloze gave. Daar hoef ik
niets voor te doen. Als ik ben op de plaats waar ik ben en dicht bij mezelf blijf, word ik bewogen
door een grenzeloos geven. We leven niet vanuit een tekort, zoals we geneigd zijn te denken.
We leven vanuit overvloed. Ik kom nooit tekort. Er is altijd meer te geven. De gave is
moeiteloos. De glimlach natuurlijk.
Dit is een kant van het verhaal. De andere kant betreft de zorg voor mezelf. Vanzelfsprekend zit
er een grens aan mijn geven. Sommige mensen vreten me op, spugen me uit en vreten me
vervolgens weer op. Anderen pluggen plompverloren in mijn leven in en zuigen het leeg.
Ofschoon mijn geven grenzeloos is en de overvloed zonder maat, zit er toch een grens aan mijn
geven. Dan is het genoeg geweest. Dan houdt het geven op. Het besef van en de bekrachtiging
van mijn grens zijn essentieel voor de zorg voor mezelf. Het moeiteloze geven heeft immers ook
een lichaam en een unieke, door diep ingesleten patronen bepaalde persoonlijkheid. Ik heb
beide te respecteren. Met de gevoeligheid voor en het aangeven van mijn grens respecteer ik
mijn leven als een incarnatie van een onophoudelijke flux. Ik ben niet meer vrijgevig en ook niet
perse vriendelijk tegen iemand die meer wil dan ik kan geven. En dit is moeiteloos en natuurlijk.
In de praktijk van alledag is mijn leven een voortdurende beweging tussen beide polen, tussen
gevend leven en de zorg voor mezelf. Het is een ware kunst om in geen van beide polen te
blijven steken. Door uitsluitend gevend te leven pleeg ik roofbouw op mijn lichaam en
verloochen ik mezelf. Door uitsluitend te zorgen voor mezelf sluit ik me af voor de puls die mijn
leven is en zet ik mezelf gevangen. De beweging is belangrijk. Dit betekent dat ik dicht bij
mezelf moet blijven, bij mijn lichaam en goed moet blijven voelen wat klopt.
Ondersteunend voor de beweging tussen gevend leven en de zorg voor mezelf is de
beoefening van dhana, vrijgevigheid en metta, liefdevolle vriendelijkheid. Het is niet onbelangrijk
ons te realiseren dat zowel dhana als metta oefeningen zijn. Dit wil zeggen dat het niet gaat om
slagen of falen, maar om telkens weer opnieuw beginnen. De beoefening van vrijgevigheid
brengt me in eerste instantie in contact met de grens van mijn vrijgevigheid: met DAT ik niet kan
geven en met WAT ik niet kan geven, bijvoorbeeld tijd, aandacht, energie. Dit stuiten op de
grens van mijn vrijgevigheid gaat niet noodzakelijk gepaard met vriendelijkheid. De beoefening
kan me over de grens heen helpen het gevende leven in: ik word gegeven. Maar ze kan me ook
bewust maken van wat ik heb te respecteren: waar ik sta en wie ik ben. Ofschoon ik ten diepste
een gevend leven leid, kan ik niet altijd geven. Daar heb ik te zorgen voor mezelf. Om
vervolgens deze zorg weer los te laten en mezelf te richten op wat mijn leven in essentie is:
geven, geven, geven, zonder meer, moeiteloos, gegeven worden.