“Hebben jullie niet van die idioot gehoord, die op klaarlichte voormiddag een lantaarn aanstak, op de markt liep en onophoudelijk riep: ‘Ik zoek God! Ik zoek God!’ Omdat daar juist veel van die mensen bij elkaar stonden die niet aan God geloofden, verwekte hij een enorm gelach. Is hij dan verloren geraakt? zei de een. Is hij als een kind verdwaald? zei de ander. Of houdt hij zich verborgen? Is hij bang voor ons? Is hij uitgevaren? Geèmigreerd? – zo riepen en lachten ze door elkaar. De idioot sprong tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. ‘Waar God heen is?’, riep hij, ‘Ik zal het jullie zeggen! Wij hebben hem gedood, jullie en ik. Wij allen zijn zijn moordenaars! Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe konden wij de zee leegdrinken? Wie gaf ons de spons om de hele horizon uit te wissen? Wat deden wij toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? Waarheen beweegt zij zich nu? Weg van alle zonnen? Vallen wij niet voortdurend? En achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog een boven en een onder? Dwalen wij niet als door een oneindig niets? Ademt ons niet de lege ruimte tegemoet? Is het niet kouder geworden? Komt niet steeds meer de nacht en meer nacht? Moeten er niet lantaarns aangestoken worden in de voormiddag? Horen wij nog niets van het lawaai van de doodgravers die God begraven? Ruiken wij nog niets van de goddelijke ontbinding? – ook Goden ontbinden! God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe troosten wij ons, de moordenaars van alle moordenaars? Het heiligste en machtigste dat de wereld tot nu toe bezat, is onder onze messen doodgebloed – wie wist dit bloed van ons af? Met welk water zouden wij ons kunnen reinigen? Welke zoenoffers, welke heilige spelen zullen wij moeten uitvinden? Is niet de grootte van deze daad te groot voor ons? Moeten wij niet zelf Goden worden, om haar ook maar waardig te schijnen? Nooit was er een grotere daad, – en wie ook ooit na ons geboren wordt, behoort omwille van deze daad tot een hogere geschiedenis als alle geschiedenis tot dusverre was!’ – Hier zweeg de idioot en keek opnieuw zijn toehoorders aan: ook zij zwegen en keken bevreemd terug. Tenslotte smeet hij zijn lantaarn op de grond, zodat deze in stukken sloeg en uitdoofde. ‘Ik kom te vroeg’, zei hij toen, ‘het is mijn tijd nog niet. Deze ontzaglijke gebeurtenis is nog onderweg en zwerft nog rond, zij is nog niet tot de oren der mensen doorgedrongen. Donder en bliksem hebben tijd nodig, het licht van de sterren heeft tijd nodig, daden hebben tijd nodig ook nadat zij gedaan zijn, om gezien en gehoord te worden. Deze daad is voor hen altijd nog verder dan de verste van alle sterren, – en toch hebben zij haar zelf verricht!’ – Men vertelt nog dat de idioot dezelfde dag in verschillende kerken is binnengedrongen en daarin zijn Requiem aeternam deo heeft aangeheven. Naar buiten gebracht en om rekenschap gevraagd, zou hij telkens alleen maar dit naar voren hebben gebracht: ‘Wat zijn eigenlijk deze kerken nog, als ze niet de graven en gedenktekens van God zijn?’”
Friedrich Nietzsche, Die fröhliche Wissenschaft, fragment 125.

Vijftien jaar nadat Nietzsche Der tolle Mensch schreef, zijn allegorie van de definitieve breuk in de westerse platoons-christelijke traditie werd op 10 september 1897, “in een hogere geschiedenis als alle geschiedenis tot dusverre was” te Billom, als zoon van een blind geworden syfilislijder Georges Bataille geboren. In 1901 verhuisde het gezin Bataille naar Reims waar Georges zijn inmiddels lam geworden vader verpleegde en later, toen hij de huiselijke situatie niet langer kon verdragen, de kostschool bezocht. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog bij het naderen van de Duitsers lieten moeder en zoon de blinde, lamme en nu ook zwakzinnige man over aan de werkster, een gebeurtenis die Georges als verraad jegens zijn vader ervoer. Deze stierf een jaar later te Reims in volstrekte eenzaamheid.

In dat eerste jaar van de Eerste Wereldoorlog bekeerde Bataille zich kortstondig tot het katholicisme: een daad van opstand tegen zijn ongelovige vader. Zijn moeder doet enige pogingen tot zelfmoord. Georges wordt behoed voor een tocht naar het front omdat hij lijdt aan tuberculose, een ziekte die hem zijn hele leven zal blijven achtervolgen. In 1917 bezoekt hij voor één jaar het seminarie van Saint-Flour. Dan kiest hij voorgoed voor de literatuur. Hij volgt de opleiding voor archivaris-paleograaf aan de École de Chartes te Parijs, een voorbereiding op het ambt van bibliothecaris. Zijn eerste publicatie verschijnt: Notre-Dame de Reims. In 1922 studeert hij af en wordt in dat zelfde jaar benoemd aan de Bibliothèque Nationale in de Franse hoofdstad.

Overdag beoefent Bataille het vreedzame beroep van bibliothecaris, ‘s nachts leeft hij in bars en bordelen. Eén jaar gaat hij in psychoanalyse om “redelijk te kunnen leven”. Hij volgt colléges: over Nietzsche bij Léon Chestov – Nietzsche die hem de indruk geeft niets meer te zeggen te hebben omdat “mijn hele denken al zo volmaakt en bewonderenswaardig was uitgedrukt” en over Hegel, bij Alexandre Kojève, wiens “waanzinnig poging” om het onredelijke en irrationele in een redelijk en rationeel systeem onder te brengen hem zo intrigeert. Onder het pseudoniem Lord Auch (van aux chiottes: naar de plee) publiceert hij in 1927 Histoire de l’Oeil, de “pornografische” novelle die het overschrijden van de grens – de grens tussen het menselijke en het onmenselijke, het Ik en het andere – tot onderwerp heeft en een allegorie van Batailles verdere leven lijkt te zijn: een zoektocht naar het onmogelijke. Het boek verschijnt met illustraties van de surrealist André Masson. In dat zelfde jaar trouwt hij met Sylvia Maklès. Twee jaar later richt hij Documents op, zijn eerste tijdschrift met artikelen over etnografie en kunst. L’anus solaire wordt gepubliceerd in 1931. In 1933 publiceert hij La notion de dépense in het tijdschrift van de Cercle Communiste Démocratique, een theoretisch opstel waarin Bataille voor het eerst de voor zijn denken zo kenmerkende polariteit uitwerkt. Het getuigt van een fraai staaltje van “anders denken”, de guerrilla die Bataille tegen de vermeende evidenties voert en die later door Michel Foucault als een goed georganiseerde frontale aanval tegen de gevestigde waarheden zal worden overgenomen.

Verspilling

De centrale gedachte van La notion de dépense is dat de menselijke consumptie een krachtmeting laat zien tussen twee fundamenteel onverenigbare en elkaar tegenstrevende dynamieken: consumptie geleid door berekening en gericht op nut, zin, behoud en gewin en consumptie geleid door verspilling, gekarakteriseerd door een onvoorwaardelijk verlies, zin- en nutteloosheid. Volgens Bataille is het principe van het nut ontoereikend om het menselijk handelen te verklaren. “De menselijke activiteit kan niet geheel worden gereduceerd tot processen van productie en behoud”, zegt hij. Er is in het menselijk handelen een instinctieve impuls werkzaam, noem het een diep verlangen die ons de grenzen van ons eigen bestaan doet overschrijden en die als een wil tot geven, prijsgeven, overgeven en een “wil tot (zelf)verlies” van een geheel andere orde is dan de orde van nut, zin, veiligheid, berekening, productie en (zelf)behoud. Schrijvend over de menselijke consumptie erkent Bataille dat er een consumptie in de vorm van een “noodzakelijk minimum” voor het behoud van het leven en de voortzetting van de productie is, “een fundamentele voorwaarde voor de productie” die zich uitdrukt in de homogene orde van arbeid, wetten en verboden en die geleid wordt door motieven van nut en zelfbehoud, “het economische principe van de evenwichtige berekening”. Maar er is ook een consumptie in de vorm van “onproductieve uitgaven”, de activiteiten die hun doel hebben in zichzelf: luxe, oorlog, sport, spel, kunst, erotiek, lachen, dansen, geweld. In deze orde ligt “(…) het accent op het verlies dat zo groot mogelijk moet zijn wil de handeling zijn volle betekenis krijgen”. Bataille maakt deze onvoorwaardelijke verspilling tot het hart van het consumeren wanneer hij stelt dat er tegengesteld aan de reproductieve consumptie die deel uitmaakt van het economische proces en die beheerst wordt door utilitaire motieven een voor het menselijk handelen net zo fundamentele consumptie is die geleid wordt door “de logica van het prijsgeven” en die volstrekt nutteloos en zinloos is.

Wat verstaat Bataille nu precies onder “verspilling”? Hij haalt het door de antropoloog Marcel Mauss in diens Essai sur le don uit 1923 beschreven ritueel van de Potlatch aan. In dit ritueel waartoe indianenstammen in het noordwesten van Amerika elkaar eens per jaar uitdagen bevestigen de welgestelden hun positie in de maatschappelijke hiërarchie door enorme hoeveelheden kostbare goederen ten overstaan van hun rivalen en de gemeenschap te vernietigen. Deze verspilling vereist een nieuwe accumulatie van goederen die op hun beurt weer worden verspild om veroverde posities te bevestigen. In tegenstelling tot de burgelijke economie die gebaseerd is op de aanvulling van een tekort is de economie van deze indianenstammen gebaseerd op de verspilling van een overvloed. Het is dit idee van een overvloed die zichzelf verspilt die ten grondslag ligt aan Batailles overschrijdingsbegrip. In het verspelen van bezit en identiteit wordt namelijk een overweldigende kracht ervaren, een bezetenheid, een kracht van een andere orde dan die van het Ik met zijn bezit, zijn beheersing en zijn zelfbehoud. Het prijsgeven van wat we hebben leidt tot een intensiteit, een intimiteit en communicatie met de dingen die we zijn.

In de archaïsche samenleving staat de arbeid voor een energie-accumulatie ten behoeve van het feest dat ten diepste verbonden is met het sacrale (denk bijvoorbeeld aan het carnaval). Het feest en niet de arbeid constitueert de tijd: de Azteken kennen hun jaarindeling in de twaalf feesten. Voor de Noord-Amerikaanse indianen is de winter één groot feest waaraan de zomeractiviteiten ondergeschikt zijn. In deze feesten wordt de opgebouwde overvloed geheel opgebruikt door verspilling. De vraag is hoe de moderne mens deze verspilling nog begrijpt. Wat Bataille onder verspilling verstaat is niet het doordraaien van tomaten en het aanleggen van mesthopen, noch de onstuitbare productie en consumptie van “nutteloze” goederen, noch het “onbenut” stromen van enorme hoeveelheden zon-, wind- en waterenergie. Bataille denkt de verspilling niet vanuit de orde van arbeid, nut en productie, zij is daar juist het radicaal andere van. Wat zich vanuit het perspectief van de schaarste-economie als een negatieve rest laat denken is dat voor Bataille allerminst, het is een positieve volheid. Verspilling is een ont-zettende kracht die door mensen omwille van zichzelf wordt gezocht in lachen, huilen, dansen, geweld en erotiek: wat we ervaren is een luxe, een overvloed. Verspilling is geen vorm van overmatige consumptie maar een “verteringsproces” waarin de consument zelf wordt geconsumeerd, zoals dat in het casino of de kroeg gebeurt. In het onvoorwaardelijk geven dat de verspilling voor Bataille is ervaren we geen tekort maar een mateloosheid. Omgekeerd kunnen we stellen dat “de behoefte aan duurzaamheid ons van het leven berooft”. Voor de moderne mens die heel zijn handelen tot de homogene orde van nut, zin, veiligheid, berekening en zelfbehoud heeft gereduceerd kan zo’n verspilling zich alleen als beangstigend, waanzinnig en ziekelijk voordoen. Voor Bataille is zij de “dodelijke” impuls die in staat is het leven te intensiveren en vernieuwen. Zijn denken over de verspilling loopt vooruit op zijn denken over het offer en de communicatie met het andere dan het Ik.

Het offer

In dat zelfde jaar 1933, gaat Batailles interesse niet alleen uit naar wijzen van onvoorwaardelijk geven maar ook naar gemeenschapsvormen die een ander type van binding en uitwisseling tussen hun leden tot stand brengen dan een utilitaire. De achtergrond van zijn preoccupaties wordt gevormd door de politieke situatie van de jaren dertig. Het politieke project van de moderniteit verkeert in diepe crisis. De liberaal-democratische krachten zijn niet opgewassen tegen het opkomend fascisme en stalinisme. Bataille constateert dat beide regimes de menselijke potenties tot geven aanboren en het “zelf-offer” tot hoogste vorm van deelname aan de nieuwe gemeenschap maken. Ze integreren de gevende dynamiek in hun alomvattende politieke strategie, dat wil zeggen dat de heterogene orde van de verspilling tot de homogene orde van nut en behoud wordt gereduceerd.

In 1935 richt Bataille contre-attaque op, een revolutionaire beweging die zich keert tegen het dreigende fascisme. Een jaar later begint hij met Pierre Klossowski en André Masson het tijdschrift Acéphale dat voor een groot deel op Nietzsche geïnspireerde teksten bevat en zich afzet tegen de verkrachting van Nietzsches denken door het fascisme. In totaal verschijnen vijf nummers. In 1937 ziet een “geheim genootschap” met dezelfde naam als het tijdschrift het daglicht. Dit “geheim genootschap” alsmede haar praktijken vinden hun theoretische onderbouwing in le collège de sociologie. Het collège oriënteert zich breed: cultureel-antropologische studies, godsdiensten, met name de gnostieke traditie, filosofische en sociologische studies van onder andere Heidegger, Nietzsche, Durkheim, Mauss en Dumézil.

Voor het collège ligt de betekenis van een “geheim genootschap” in de vernieuwing die zij in een oud geworden samenleving teweeg kan brengen. De eerste christengemeenten, orphische en dionysische broeder- of zustergemeenschappen, de vrijmetselarij worden als voorbeelden aangehaald. Deze gemeenschappen lijken een toevallig en marginaal krakter te vertonen maar blijken volgens het collège de historische uitdrukking te zijn van een “tamelijk constante functie”. Ze belichamen op telkens verschillende wijze de tendens dat de gevestigde samenleving als een tegenwicht een soort gemeenschap nodig heeft die zich niet binnen de heersende orde laat vangen; een mooi voorbeeld van Batailles denken in polariteiten. De vraag is natuurlijk hoe zo’n gemeenschap er in de dertiger jaren uitziet. Aangezien Bataille om een sterke tegenkracht vraagt pleit hij niet voor zomaar een geheim genootschap maar voor sacraal genootschap!

Een sacraal genootschap zesenvijftig jaar nadat Nietzsche opschreef “God blijft dood”! Wat verstaat Bataille onder het sacrale? Het sacrale staat voor de wijze waarop culturen eeuwenlang uiting hebben gegeven aan de heterogene orde van het onvoorwaardelijk geven en weerstand hebben geboden tegen de doelmatige krachten van het zelfbehoud. Het stelt binnen de op nut, zin en productie gerichte maatschappelijke orde een onbeheersbaar buiten in. Het brengt mensen samen rond het toppunt van de verspilling: het offer. De moderne samenleving heeft zich echter van dit sacrale ontdaan, wat wil zeggen dat het evenwicht tussen het profane zelfbehoud en de sacrale verspilling verloren is gegaan. Om met Nietzsche te spreken, de moderne samenleving en haar deelnemer de rationele, autonome individu bestaan op grond van het uitsluiten van het tragische, al die momenten, gebeurtenissen en plaatsen waar de moderne mens nauwelijks raad mee weet: de momenten waarop men zich onvoorwaardelijk en zonder reden geeft aan de ander, het onbekende, het onbeheersbare, de dood. In de moderne samenleving heeft de homogene orde van productie, nut en behoud zich verabsoluteerd ten koste van de voor het menselijk leven even fundamentele heterogene orde van het zinloze verlies.

De vraag voor het collège de sociologie was derhalve: wat is er van die verspillende dynamiek, de vitale onderstoom van elke samenleving overgebleven in de moderne tijd? Of meer specifiek met betrekking tot de situatie in de jaren dertig: wat voor een sacrale gemeenschap kan tegenover de macht van de profane totalitair-politieke gemeenschap worden gesteld?

Het geheim genootschap Acéphale was de werkplaats van het collège waar men in de praktijk naar de betekenis en de mogelijkheid van het offer in de moderne tijd zocht. Over de experimenten met mogelijke moderne vormen van het offergebruik die de groep daadwerkelijk uitvoerde is vrijwel niets bekend. Door te experimenteren begint de groep zich evenwel af te vragen of het offer, de communicatie met het andere dan het Ik in de moderne tijd niet onmogelijk en ondenkbaar is geworden. Wat weten we nog van die communicatie tussen “de oude mens” en zijn godheid middels het offer? Is deze communicatie ons niet tot probleem geworden? Hebben wij het buiten niet definitief buiten geplaatst? Eigenlijk begrijpen we het offer nog slechts dialectisch. Volgens Hegels dialectiek van de Geest staat het offer in het licht van de zelfrealisatie en vervolmaking van het autonome, denkende subject. Het gehele wereldproces waarvan elk zijnde en elk moment deel uitmaakt is de zelfontplooiing van de Geest tot een totaal en transparant zelfbewustzijn en absolute zelfstandigheid. Elk individu verschijnt en verdwijnt in wat Hegel “gedetermineerde negatie” noemt. Volgens het beroemde Hegeliaanse begrip Aufhebung wordt elk verlies tot winst gemaakt want datgene dat is ontkent (opgeheven) blijft tevens behouden (op-geheven) namelijk als een noodzakelijk moment in de zelfrealisatie van de Geest waarvan het integraal deel uitmaakt. Zo wordt aan elk verlies, hoe pijnlijk en absurd ook in de samenhang van een groter geheel en een ultieme zin toch weer betekenis gegeven. Wat er ook gebeurt de op winst en zelfbehoud gerichte homogene orde van het subject blijft behouden. Het andere dan het Ik, het mijn begrip en wil te buiten gaande maar ook het individu dat met dit buiten tracht te communiceren worden opgeheven in de identiteit van een absoluut subject dat in het andere nog slechts zichzelf herkent en het zich eigen maakt. De dood van God is de vergoddelijking van dit subject. Het verlies van de offerrelatie is de verabsolutering van zijn homogene orde van zin, nut en behoud.

Volgens Bataille is de dialectisering het meest wezenlijke kenmerk van de moderniteit. Het moderne denken en handelen is gericht op de totale beheersing, de totale zingeving, de totale integratie in het autonome, denkende subject en de totale inzichtelijkheid. Alles wordt onder de wil van het subject geplaatst en dit betekent het verlies van het offer en de communicatie. Het ligt dan ook voor de hand dat Acéphale in de loop der jaren ontdekte dat het realiseren van een modern offer onmogelijk is. Onmogelijk want we kunnen ons niet meer aan iets of iemand offeren omdat we van dit andere dan het Ik geen weet meer hebben. Al wat we nog kennen en ervaren is de eigen subjectiviteit: het andere waarin ik mezelf herken, het door mij eigen gemaakte andere. Het sacrale behoort niet meer tot de moderne ervaring; voor de moderne westerling is niets meer heilig behalve hij zelf. Wijzelf hebben God omgebracht om ons van een totale beheersing en autonomie te verzekeren.

Als er geen communicatie meer met het andere is kunnen we alleen nog maar onszelf offeren. De nazi’s vroegen om zo’n zelfoffer. Ze vroegen ook om een dialectisch offer, de noodzakelijke offers die zinvol worden gemaakt als de hoogste bijdrage aan de opbouw van het Rijk. Maar de experimenten van Acéphale met het offer bleven in niet mindere mate gevangen in deze moderne dialectiek van het offer. Voor dit geheim genootschap was het offer geen onvoorwaardelijke gave die nergens voor diende maar een offer dat in dienst stond van een contra-strategie en dat werd geleid door overwegingen van politieke nuttigheid. Ook hier werd het offer tot de profane orde omgebogen en van zin voorzien.

De innerlijke ervaring

Nadat in 1938 Batailles vriendin en belangrijkste deelgenoot in Acéphale Colette Peignot overlijdt valt in het voorjaar van 1939 het geheim genootschap uitelkaar. Bataille trekt zich in de weken dat de oorlog uitbreekt terug in een situatie van eenzaamheid en ziekte. Hij is teleurgesteld maar het denken over het offer laat hem niet los. Hij begint over het offer te denken als iets dat plaatsvindt aan de uiterste grens van ons handelen: een uiterste gave van onszelf maar zonder richting, want van het andere hebben we geen weet meer en zonder vertrekpunt, want de godvrezende offeraar is uit onze ervaring verdwenen. Vanaf september 1939 begint hij aarzelend weer met schrijven. Over het offer, de communicatie en het onmogelijke. Langzaam ontstaat uit die dagboekaantekeningen, theoretische beschouwingen, aforismen en flarden poèzie een tamelijk onsamenhangend werk dat vier jaar later onder de titel l’Expérience intérieure zal verschijnen.

Als het offer in de moderne tijd geen praktijk meer is wat kan het dan nog zijn, wat dan is zijn betekenis? Vanuit deze vraag begon Bataille zijn zoektocht naar het onmogelijke. En het antwoord, als het al een antwoord is viel hem toe in de vorm van een “expérience intérieure”, een ervaring waarin het buiten binnen treedt en het “binnen”, de innerlijkheid van de moderne mens, binnenstebuiten keert.

De ervaring waarover Bataille schrijft of liever, die hij stamelend en zichzelf steeds weer herroepend “uitschrijft” doet zich voor aan de grens van het menselijk mogelijke, de grens van mijn handelen, de grens van mijn krachten, de grens van het toelaatbare, de grens van mijn taal en mijn denken, de grens van het redelijke en de grens van mijn individuele wil en bestaan. Ze is die ervaring waarin het menselijk bestaan tot het uiterste gaat, tot die “orde” waar men zich niet langer onderwerpt aan de condities – de wetten, normen, verboden, al dan niet zelf opgelegde grenzen – die het menselijk bestaan mogelijk maken. Het individuele bestaan wordt zo tot zijn “kookpunt” gebracht, tot zijn grens – en het gaat over in het onmogelijke. We ervaren “de ineenstorting van de funderende subjectiviteit”, zoals Michel Foucault het later zou uitdrukken. Concreet gesproken vinden we deze ervaring in de extase van de mystici, in de erotiek, in een buitensporig geweld, een uitzinnige vreugde of een stille vervoering, in excessief dansen, in intens lijden, in een activiteit die mensen tot de grens van hun vermogen brengt, zowel lichamelijk als bij het beklimmen van de Mount Everest als geestelijk, als bij het uitputtend beantwoorden van een vraag. Ze is de ervaring waarin we het zwart voor onze ogen zien en even niet meer onszelf zijn.

Wat gebeurt er in die ervaring waarin het menselijk bestaan zich zonder voorbehoud op het spel zet? We vinden hier niet het hoogste geluk, niet de volle ontplooiing van het menselijk leven noch de diepste zin. Het menselijk bestaan gaat niet op in de universaliteit van de Absolute Geest zoals Hegels offerdialectiek voorspelt, het leidt niet tot de totale inzichtelijkheid noch tot de totale vrijheid en autonomie. Dit “uiterst mogelijke” is niet de bevestiging en verwezenlijking van het subject maar diens ontzetting en momentane destructie. Wat we hier vinden is niet de laatste grond maar de grondeloosheid waarin elk houvast misgrijpt, de chaos, het oncontroleerbare, pure intensiteit. Het leven gaat zich te buiten en laat me achter in een situatie van verlegenheid: ik ervaar de onmogelijkheid van mijn bestaan, een volstrekte onbepaaldheid. Het leven bevindt zich hier in een tussenpositie, op een grens, in “een schemering” zoals Bataille haar in Madame Edwarda, een “ernstig” erotisch verhaal uit 1941 uitdrukt, waarin het noch kan terugvallen op de wetten en regels waaraan het zijn zekerheden ontleent noch zich kan identificeren met een nieuwe, verheven staat. Want wat we daar vinden is Absolute Openheid. De mens verspeelt zijn finaliteit. De veelbelovende dialectiek waarmee hij zijn redelijke en autonome bestaan beschermt en in stand houdt en waarmee hij zijn vrijheid en beheersing tracht te verwezenlijken wordt ontwricht. Daarom schrijft Bataille over de expérience intérieure dat zij “geen enkele geruststelling” geeft, voert naar “geen enkele vluchthaven (…) (doch naar een oord van verbijstering, van onzin)”, dat zij niets openbaart en slechts het “tot vraag maken (op de proef stellen)” is, “in koorts en angst, van wat een mens weet van het feit dat hij is”. Het uiterste ervaren, dat is een “totaal verlies van zekerheid”, “een fiasco”, de “afwezigheid van hoop”, “dissonanties, chaos”. Het is een weten dat ik niet-weet.

Bataille schrijft over een expérience, een ervaring die we in de woorden van Nishida Kitaro, de grondlegger van de Japanse, op Zen gebaseerde Kyoto-school van de filosofie, een “zuivere ervaring” kunnen noemen, “een echte ervaring zonder de toevoeging van de minste gedachte of reflectie” (zie Nishida Kitaro, An Inquiry into the Good). Ze is een soevereine ervaring want, zegt Bataille ze heeft “geen andere zorg of ander doel (…) dan zichzelf” en is “zelf op positieve wijze de waarde en autoriteit”. Daarom is ze een onmogelijk buiten, een buiten dat niet kan worden opgenomen in de homogene orde van behoud, zin en nut, een buiten dat ik niet kan bezitten en controleren, maar dat mij bezit en beweegt en een buiten dat ik niet kan kennen noch verwoorden. Bataille noemt dit buiten “God” maar denkt God dan wel als de Afwezige omdat er in dit buiten niets of niemand te vinden valt. Het buiten is ook onmogelijk omdat het als buiten niet kan bestaan: de expérience bestaat immers binnen de taal, dat menselijk vermogen waaraan alles zijn “bestaan” ontleent en binnen de betekenisvorming. “Binnen” en “buiten” zijn niet meer zo precies van elkaar onderscheiden en blijken zich zelfs aan elkaar te voeden: het binnen bestaat op grond van het uitsluiten – het verbod – van het duistere buiten en het buiten bestaat bij de gratie – en de overschrijding – van het verlichtende binnen. We bevinden ons inderdaad in “een schemering” waar het woord en het onzegbare, de vorm en de onbepaaldheid elkaar wel eens wederzijds zouden kunnen uitdrukken. Het buiten tenslotte is onmogelijk omdat het onbereikbaar is: we zijn er nooit gekomen en kunnen er niet blijven want we keren altijd weer terug bij onszelf, bij ons leven binnen de taal, de verboden en afweermechanismen, de enige orde waarin ons bestaan mogelijk is.

Bataille schrijft over een expérience intérieure, een naar binnen gekeerde ervaring, een ervaring-in-zich. Nishida Kitaro zegt hierover in het boven genoemde werk: “Wanneer men direkt zijn bewustzijnstoestand ervaart is er noch subject, noch object en kennis en object zijn volledig verenigd. Dit is de zuiverste vorm van ervaring”. Deze zuiverste vorm van ervaring is geen door het denken geconditioneerde ervaring van een buiten het autonoom subject liggende “werkelijkheid” maar een concrete ervaring die “naar binnen kijkt”, een fysieke ervaring, een ervaring van en door het lijf. Maar wat ervaart het op zichzelf teruggeworpen lichaam? Het ervaart geen “zelf”, geen kern, geen diepste essentie, geen “ik ben” maar als we het een naam willen geven een “er is”. Een “wezenlijke anonimiteit”, het “onpersoonlijke, naamloze maar onblusbare ‘opbranden’ van het zijn”, “de onbepaaldheid van dat ‘iets gebeurt’”, zoals de Joodse denker Levinas het verwoordt in Van het zijn naar de zijnde. Het is deze ervaring van de “innerlijkheid” die Bataille interpreteert als het offer van de dialectische arrogantie of dialectisch gesproken het offer van het offer zelf. Want “deze offeraar staat (…) angstig oog in oog met een wereld die niet voltooid is, niet te voltooien is, voor altijd onverstaanbaar, die hem verwoest, verscheurt.” Het offer dat de expérience intérieure is is in de lichamelijke ervaring van het er is een “offer van de rede”: ik kan niets met dit offer beginnen, ik kan er geen zin aan ontlenen, ik kan het niet integreren, herleiden of reduceren. Het maakt me machteloos, kwetsbaar. Dit offer, deze ervaring van het onmogelijke buiten, van het werkelijk andere in mijn bestaan – of moeten we zeggen: van de werkelijkheid zoals ze buiten mijn subjectiviteit om werkelijk is – kan ik niet beheersen en bezitten maar beheerst en bezit mij. Niet ik breng het offer, het offer brengt mij, in een zich aan mij voltrekkende bezetenheid die de wil is van het lijf en een veld van intensiteiten opent: de naakte waarheid van mijn bestaan, de naaktheid van mijn bestaan, er te zijn. Waar? Overal en nergens. Wat? Ik weet het niet. Met wie? Alles en iedereen. Waartoe? Ik heb geen idee.

Verglijding

Een moderne, niet gesublimeerde vorm van het offer vinden we dus in wat Bataille de expérience intérieure noemt. Maar hoe zit het nu met de voor de moderne mens even zo problematische communicatie?

In het vijfde deel van Batailles Oeuvres Complètes vinden we de volgende prachtige opmerking over de communicatie: “De communicatie vereist een in gebreke blijven, een barst; zij sluipt, net als de dood, door een kier in het harnas. Zij vereist een samengaan van twee verscheuringen, in mijzelf, in de ander”. De onbepaaldheid van het buiten dat me te binnen schiet en mijn binnen gewelddadig ontzet is de onbepaalde ruimte van de communicatie. De onbepaaldheid van het er is is niet mijn onbepaaldheid maar de onbepaaldheid waarin ik mijn bestaan geef aan de ander. Voor Bataille is communicatie geen zich mededelen aan anderen maar een zich delen met anderen want alleen in het verlies kunnen we aan iets gemeenschappelijks deelnemen. Communicatie is derhalve het destructieve proces van het openbreken van het in zichzelf (op)gesloten subject waarbij de identiteit verloren gaat en de grens tussen binnen en buiten wordt overschreden. De expérience intérieure noemt Bataille “de plaats van communicatie, van versmelting van subject en object”. Communicatie is een “mede delen”, een participatie aan het met alles en iedereen gedeelde bestaan van het er is in een offer. Hierin vindt geen overdracht van betekenissen plaats noch een poneren van een waarheid maar allereerst een verscheurdheid, een spel van bezitten en bezeten worden.

Het verlies van het subject in de communicatie is het letterlijke verlies van de greep op en het begrip van de dingen, de ander, de werkelijkheid. “Wij genieten slechts voor zover we communiceren, verloren zijn, onoplettend. Als we niet verloren zijn, als we ons oplettend concentreren, houden we als zodanig op te communiceren. Wij zoeken te begrijpen, het plezier in onze greep te krijgen: het ontsnapt ons”, zegt Bataille in zijn l’expérience intérieure. De subjectiviteit, de ervaring van jezelf als een individu met een samenhangende identiteit wordt in de communicatie uiteengereten. Deze volledige verspilling van de homogene orde van zin, nut en behoud – immers, deze communicatie leidt nergens toe, ze is geen middel maar een doel in zichzelf – deze overschrijding van de grens van de subjectiviteit betekent voor het individu op den duur de onleefbare waanzin en uitendelijk de dood. Het bestaan is niet mogelijk in de onbepaalde ruimte van de communicatie want daar is niets dan intensiteiten, een bundeling van energieën, lusten, krachten en sensaties, gespeend van elke zin, vorm en samenhang. De expérience intérieure is de ervaring van de grens, de affirmatie van de grens. We keren noodzakelijk dus altijd weer terug bij onszelf, bij onze subjectiviteit, bij onze oude vertrouwde, beheersbare en overzichtelijke, zinvolle wereld.

Het is deze transgressie – Bataille noemt haar ook wel “verglijding” – die de basis van de communicatie vormt die een wezenlijk kenmerk van de expérience intérieure is en die het tragische van het menselijke bestaan uitmaakt. Communicatie is de beweging tussen het Ik en datgene wat het Ik te buiten gaat, het andere, de beweging tussen zelfbehoud en zelfverlies, tussen het autonome subject en de soevereine ervaring, tussen de homogene en de heterogene orde. Deze beweging vindt nooit een rustpunt omdat de beide polen van de polariteit niet verzoend kunnen worden of tot één van beide kunnen worden gereduceerd. Dus bewegen we ons voortdurend van binnen – onze gesloten innerlijkheid – naar buiten – de mateloosheid van het anonieme er is – en van buiten weer naar binnen waarbij de grenzen voortdurend overschreden worden en weer ingesteld zonder dat we ooit ergens zullen aankomen. Toch biedt deze eindeloze beweging de mens de mogelijkheid uit de geslotenheid van zijn autonomie te ontsnappen en zich te openen voor het andere dan zijn subjectiviteit.

In het steeds weer overschrijden en dan weer instellen van de grens wordt het subject gedestrueerd en blijft het toch voortbestaan, geven we onszelf en willen we ons toch weer behouden. Het offer bevindt zich op de grens, “het uiterst mogelijke” en legt onze “naaktheid” bloot, het feit dat we noch het één zijn noch het ander alsook het feit dat het offer zelf zowel onvermijdelijk als onmogelijk is. Want het offer toont mijn tekort schieten: ik kan me nooit echt offeren. Hoezeer ik ook de grenzeloze intimiteit met de werkelijkheid wens, ik maak haar zelf altijd weer ongedaan. Het offer wordt geofferd in deze onmogelijkheid van het offer. Het bestaan wordt ervaren als een tragisch want niet tot één van beide polen te reduceren, verscheurd bestaan. Lezen we in La souverainité: “De menselijke wereld is tenslotte slechts een tweeslachtige vorm van overschrijding en verbod, zodat het woord menselijk te allen tijde een systeem van tegenstrijdige bewegingen betekent; (…) het begrip van het menselijke betekent derhalve nooit, zoals eenvoudige en vreedzame geesten het wensen, een eenduidige positie, maar een precair evenwicht, dat specifiek voor de kwaliteit ‘menselijk’ is”.

Het menselijk bestaan is communicatie: het volledig in beslag genomen of bezeten zijn door het andere dan Ik en het weer terugkeren naar mezelf, keer op keer. Dit telkens weer verspelen en herwinnen van mezelf biedt een bevrijdend perspectief voor het krampachtig in zichzelf opgesloten autonome subject dat zijn werkelijkheid middels een dialectische beweging tracht te controleren en bezitten. Het is op grond van deze verglijdende dynamiek van de communicatie dat Michel Foucault een mogelijkheid ziet om de mens aan zijn verstikkende moderne identiteiten te onttrekken.

Zazen en actualiteit

En wat de praktijk van het zitten betreft… Toont het zitten in Zen (zazen) ons niet de onvermijdelijkheid en onmogelijkheid van het offer? Is het mezelf keer op keer vergeten – mijn bestaan op het spel zetten – en weer terugvinden in de activiteit van het zitten niet precies datgene wat Bataille onder communicatie verstaat? Is het zitten niet gelijk aan de erotiek, de lach en het offer één van de vormen waarin de expérience intérieure zich kan voordoen? Tenslotte, komen we in het zitten in Zen niet Batailles “soevereine” of “volledige mens” tegen: “de mens wiens leven een feest ‘zonder grond’ is (…), een offer dat met alle doelen, goederen en moralen spot”, “(…) een wezen waar de transcendentie zich teniet doet, van wie niets meer gescheiden is: een beetje een pias, een beetje God, een beetje gek… het is de transparantie” (Oeuvres Complètes VI)?

Zittende zijn we niet zozeer de homo faber, de mens die leeft binnen de orde van arbeid en weten, zin en zekerheid, nut en zelfbehoud maar de homo ludens, de mens die de vrijheid heeft tot de grens.

En wat betreft Batailles actualiteit en urgentie lezen we over de homo apocalypsis, in Apocalypsofie van filosofe Lisa Doeland onder andere: leven draait niet om bewaren maar om uitgeven. Dit uitgeven dient zelf geen doel en heeft geen nut, het laat geen return on investmens toe en het garandeert geen gelijkwaardige uitwisseling. Het staat op een gespannen voet met kapitalisme, dat drijft op gelijksoortigheid en uitwisselbaarheid. Onze economie draait op verspilling. De waarde die in westerse culturen wordt gehecht aan efficiëntie, accumulatie (van kapitaal), en productiviteit, het vermijden van afval: het leidt tot uitsterving. Waarom? Omdat leven niet draait om het bewaren ervan maar om het uitgeven ervan. Echte wederkerigheid draait niet om uitwisselbaarheid, maar om vrijgevigheid. De ‘ethiek van het composteren’ (Thomas Nail, Theory of the Earth, 2021) draait niet om conservatie en instandhouding, maar om verrotting en verval, om vrijgevig afval maken zonder van tevoren te willen bepalen hoe de cirkel kan worden rondgemaakt. Het probleem met het kapitalisme is dat het uitgaat van gelijksoortigheid, uitwisselbaarheid, equilibrium, uitwisseling. En ook: schaarsheid en omkeerbaarheid. Het laat geen ruimte voor afval, verspilling, verlies.

Tot slot de Duitse filosoof Walter Benjamin: de catastrofe is niet iets wat ons te wachten staat maar wat ons gegeven is – de voortdenderende vooruitgang en het spoor van vernieling dat deze achterlaat. We moeten een manier vinden om deze voortgang te doorbreken. Een andere instelling, een andere wijze van verhouden tot, een andere levenshouding, een openbreken van onze huidige status quo. Groei is niet vanzelfsprekend! Laat hiertoe het grensoverschrijdende werk van Georges Bataille ons tot inspiratie zijn in deze tijden van uitsterving.

Categories: Blogs

1 Comment

Jan Apeldoorn · 11 July, 2024 at 19:13

Mooi hoor, zeer inspirerend.

Leave a Reply

Avatar placeholder

Your email address will not be published. Required fields are marked *